Inhoud
Deel II: de principes
'We
waarderen de tijd
niet objectief als een fysiek iets;
dat het eenvoudig een zuivere
vorm van zinnige intuïtie is.'
Immanuel
Kant
Inleiding
Worstelen,
gezag en de dualiteit
Wetenschap
ontwikkelt stelligheid aangaande feiten, zekere
kennis die controleerbaar en weerlegbaar is. De
verdeeldheid van de baatzuchtig strevende mens
uit zich daarbij in een eindeloze vertakking van
onderling niet geïntegreerde en dus ook
onwetend te noemen deelwetenschappen. De
intelligentie is nog niet de heiligheid.
Materieel gemotiveerd zijnde voor resultaten is
makkelijk het overzicht zoek, de integriteit van
de universele, filognostische geleerdheid
verloren en is men al snel gepolitiseerd elkaar
als boksers op methodische gronden aan het
verketteren, zelfs met verwijten van
pseudo-wetenschap, waarmee men de eigen
wetenschappelijke status naar de rest van de
samenleving toe ondergraaft. En dat maakt
eerlijk gezegd het verwijt ook wel terecht omdat
een verdeelde wetenschap, die zichzelf niet meer
bij elkaar kan krijgen om een geheel van leiding
en verantwoording in de maatschappij te vormen
in feite geen echte wetenschap is.
Rechtswetenschap, economie, geschiedenis,
filosofie, literatuur, techniek en
menswetenschap b.v. lijken met deze verdeeldheid
dan meer op politieke partijen die er op uit
zijn om status en inkomen te verwerven en elkaar
weg te concurreren. Als we echter als wetenschap
betitelen alles wat aan universiteiten
onderwezen wordt en de onderlinge
meningsverschillen over de macht en de status
omschrijven als een soort van zichzelf
dwarszitten en manco gaan, een soort van neurose
van niet meer als een eenheid effectief kunnen
optreden, dan wordt duidelijk dat met de val van
het oorspronkelijke herenakkoord van de
wetenschap een principe verloren is gegaan: het
principe van vereniging. Vereniging is de kunst
en vereniging mag je het doel noemen van de
filognosie. In deel een zagen we de filosofie
ervan ontstaan aan de hand van een zekere orde
van de tijd. De agenda is er, nu moeten we ons
er nog op zien te krijgen met z'n
allen.
Tot
de praktijk, het manifeste, van de vereniging
behoort de analyse, de analytische benadering
als een concrete manier om mensen te helpen,
mensen iets voor te houden, mensen te motiveren
of mensen op hun nummer te zetten. Is de
vereniging, de realisatie van eensluidendheid en
saamhorigheid filosofisch met respect voor de
feitelijkheid eenmaal bereikt en dan analystisch
verantwoord in de praktijk gebracht, dan komen
we toe aan wat in de volgende sectie staat
besproken: de spiritualiteit. Want saamhorigheid
en eensluidendheid impliceert nog geen
zuiverheid.
De
analyse is nogal creatief en adaptief en uit
zich vaak in een kunstvorm: in liederen,
schilderijen en verhalen. Met die
harmonieën, verhalen en beelden wordt het
materiaal aangedragen waarmee we de wereld der
illusies aktief kunnen bestrijden. We leren in
de literatuur van Miguel
de Cervantes
(1547-1616) b.v. dat we als een Don Quichotte
samen met de eenvoudige man die Sancho Panza is,
i.p.v. ter wille van het wijfje tegen elkaar te
vechten, de windmolens van de waan moeten
bestrijden; we leren met W.
A. Mozart
(1756-1791) b.v. de klassieke harmonie voorop te
stellen die de noodzakelijke harmonie met de
natuur in herinnering brengt en we leren van de
schilderkunst van b.v. Rembrandt
van Rijn
(1606-1696) een beeld vast te houden dat een
kernidee voorstelt waar we steeds weer naar
terug kunnen keren. In de analyse komt de
emotionele mens aan bod die eerstens maar een
mens is, en krijgen we ook daarmee het
praktische probleem voor ogen: de kennis van de
wetenschap is nog niet de wijsheid van een
gevestigde praktijk. Er komt een leerschool bij
kijken om de kennis over te dragen, een vorm van
know-how van hoe te werk te gaan en waar men
niet zelden slechts proefondervindelijk achter
komt. Men ontdekt dat er een meester is en een
slaaf. En natuurlijk wil iedereen, als een stel
worstelaars weer, de meester zijn.
Als
men dat probleem dan weet op te lossen door te
snappen dat niet de macht over anderen maar dat
de kunst de macht over jezelf te hebben de
uitdaging vormt, is het duidelijk wie slaaf is
en wie meester: de geest is de meester, het
lichaam de slaaf. De ziel is het baasje, het
lijf is de hond die moet gehoorzamen en waar je
regelmatig een bakje voer voor moet zetten - pas
op, niet te veel - en een wandelingetje mee moet
maken - op de juiste tijd -, anders krijg je het
thuisbezorgd die uitscheiding der gif- en
afvalstoffen. Men bestudeert dan de leer van het
meester zijn en tegelijkertijd onderworpen zijn
als een afgetrainde hond en boekt succes op
materieel gebied, maar een harmonieuze
samenleving of zinnige en rechtvaardige
wereldorde is er niet zonder meer mee bereikt.
Men kan veel kennis hebben, maar men weet nog
niet zonder meer het gezagsconflict van wie of
wat er dan in de buitenwereld gediend zou moeten
worden op te lossen. De filosoof/psycholoog
Karl
R. Popper
(1902-1994) b.v. sprak
van
drie
werelden
-
die van het zelf, het lichaam en de cultuur -,
maar kon in zijn structuralisme zonder de
essentie niet uitmaken waar het gezag lag in die
orde. In die besluiteloosheid is er dan weer het
probleem van een geblokkeerde vooruitgang die
zich als een lichamelijke of geestelijke,
individuele of collectieve, ziekte kan voordoen.
Vooruitgang is waarlijk, filosofisch gesproken,
geen eenvoudig begrip. Meer concreet
(avaroha) bezig zijn is vooruitgang en
meer abstract (âroha) bezig zijn is
ook vooruitgang, zagen
we reeds in de beginselverklaring met de
escher-trap.
Men moet zich, om de wetenschap in de praktijk
te brengen, onvermijdelijk bezinnen op de
principes van de emancipatie en de vooruitgang.
De student geniet zijn vrijheid in liefde voor
de wetenschap, maar de afgestudeerde moet de
stropdas om, om zijn boterham te verdienen en
een gezin op te bouwen. Daarop mediterend, de
eenheid voor ogen houdend van de ziel die men
niet wil verliezen bij het concretiseren van de
wetenschap en het economisch complex daaromtrent
- bij de burgerlijke deugden in het vedische de
purushârtha's genaamd van
kâma, artha, dharma en
moksha, ofwel de deugd aangaande de
verlangens, het geld verdienen, de religie en de
bevrijding -, is dat hogere zelf er dan als de
spirituele eenheid van het bovenzinnelijke,
metafysische of transcendentale, dat al dan niet
persoonlijk en religieus de wetenschap van de
ziel, de regels en orde van het spel moet
uitdragen. Van een wetenschapper vrij van
dualisme en nuchter met de feiten is men opeens
een mediteerder, is men iemand van gebed of
wetenschappelijke kernspreuk-uit-leerschool, en
van moed, beleid en trouw, geloof, hoop en
liefde met religieuze waarden, normen en regels
en een politieke partij die ook noodzakelijk
blijkt te zijn.
Sectie
2a: de analyse
Fouten,
toewijding en de menselijkheid
'Van
fout naar fout ontdekt men de gehele
waarheid.'
Sigmund
Freud
Analyseren
is een absolute noodzaak. Zonder kan men fouten
niet boven water krijgen en kan de vrede niet
worden gevonden op basis van een aannemelijke en
redelijke argumentatie en overeenstemming. Over
illusies zal men het nooit eens zijn n.l. ,
omdat met de referentie afwezig het geloof niet
kan worden volgehouden. Men kan zichzelf in de
illusie bevestigen, tijdelijk van compensatie
zijn in het overeenstemmen over een
zelfverzonnen werkelijkheid, maar men mislukt
met het tekortschieten in fysiek bewijs, al
decompenserend ten val komend met een burn-out
of een zenuwinzinking. De analyse zegt je wat de
illusies zijn. Bouwend op fouten kan er geen
vooruitgang zijn; de menselijke tranen vormen er
het bewijs van. Men niet kan vooruit komen
anders dan af te glijden in de hel en de chaos
als men niet in contact staat met de
werkelijkheid. Als je bouwt op fouten bouw je op
illusies. Op illusies bouwend wordt men een
psychotische patiënt. De psychotische
persoon is een persoon die in staat van oorlog
verkeert met zichzelf vanwege valse
uitgangsstellingen, vanwege misvattingen die
zijn zicht op de werkelijkheid vervormen. Zo ook
hebben we dan oorlogen tussen naties als een
collectieve psychosen die floreren op
paradigmatische misvattingen. Paranoïde
kapitalisten en projecterende fundamentalisten
b.v. lijden onder hetzelfde psychologische
fenomeen; ze verkeren in staat van illusie, ze
zijn zich niet bewust van de gemeenschappelijke
fout van het heersende paradigma en kunnen, heel
tragisch, geen geloof aan elkaar hechten, met al
hun retoriek en propaganda in de stijl van de
pot verwijt de ketel. Waar er twee vechten zijn
er twee schuld. De systematische,
paradigmatische fout waar we het hier over
hebben is de ontkenning van de ether en de erbij
behorende orde van de tijd, die zo kenmerkend is
voor de einsteiniaanse misvatting in samenhang
met de pragmatiek van de immorele, of onzuivere,
kapitaalgemotiveerde standaardtijd aanpak ons
welbekend van de twintigste eeuw.

De
Iraniërs zich conformerend aan het systeem
van de amerikaanse tijdzones verwijten Amerika
hun eigen illusie hen aan te hangen. Dat is nu
het effect, de terugslag, van het ontkennen van
zoiets fundamenteels als de ether. Zij die Allah
volgen, Christus en Krishna moeten in feite
Einstein ontkennen als zijnde de Heer van het
Relativisme die redeneert op basis van de
ontkenning van de ether. Ze moeten de andere
Einstein respecteren die die vergissing recht
zet en over de ether praat als een ruimte begrip
met materiële kenmerken - als een
krachtveld dus - en die heel filognostisch zei
dat religie zonder wetenschap lam en wetenschap
zonder religie blind is. Zo niet dan zit men met
interne strijdigheid, gaat het op aarde niet als
in de hemel, is de visie op de tijd niet zuiver,
is het onpersoonlijke van de Heer ontkend, en
eindigt men dus met waanzin uiteindelijk. In de
verdringing hebben we, bang om ten val te komen,
hier geen weet van. Filognostisch analyserend
moeten we daarom als premisse, in
overeenstemming met sectie
I-A,
stellen dat de ether bestaat en dat
dat is bewezen door niet alleen de klassieke
geschriften en filosofie en het behoud van de
culturen daaromtrent die ons de identiteit
van deze of gene Heer en profeet bieden, neen
het is ook zeer concreet aangetoond door de
foto's genomen van het centrum van het
sterrenstelsel die laten zien hoe de sterren er
ronddraaien in een krachtveld dat de melkweg
definieert als een platte schijf met een berg
van sterren in het midden die zich ophopen
rondom een zwart gat. Deze waargenomen beweging
van de sterren vormt het bewijs van het
krachtveld dat we als effect als menselijke
wezens altijd al gekend hebben als de ether, het
element van die kracht die het medium van onze
geest beschrijft; ons denken in materiële
identificatie, onze eenheid van bestaan. Ter
wille van de nuchterheid moeten we bereid zijn
in contact te staan met deze kracht en onszelf
dan zo beheersen met dit verbindende element
waarmee we onze materiële werkelijkheid dan
beschrijven als zijnde geconditioneerd, als
zijnde geschapen, in een bepaalde cyclische orde
van de tijd. We moeten dan niet ontmoedigd zijn
en van ongeloof over de maar subtiele,
onbevredigende verschillen in de lichtsnelheid
gevonden in de M. & M.-experimenten
(zie
info-inleiding)
terwile van de ether. Alleen de onderkenning van
de ether als zijnde de actuele ervaring van dat
krachtveld zal die beheersing opleveren, en niet
de ontkenning ervan in relativisme, postmodern
filosofisch pessimisme en andere politiek
geaarde vormen van disrespect (reductionisme,
nihilisme, cynisme, etc.). Door de
relativistische noties van het ontkennen van de
ether zijn we niet meer bekend met het gezag van
de natuurlijke orde en hebben we, bijgevolg, te
lijden onder de illusies van de cultuurneurose
van het niet meer in contact staan en effectief
zijn met de natuurlijke werkelijkheid. Zoals de
nederlandse filosoof B. Spinoza, die historisch
direct volgde op René Descartes, het zei:
'God is de natuur', en zoals de Paus het
zegt: 'Via de schepping, de Schepper', zeggen
wij aldus: de ether is een feit, een
basis-element van de natuurlijke werkelijkheid.
Het is, analytisch, allemaal een kwestie van
cognitie, van hoe we de zaak labelen, van hoe we
de werkelijkheid definiëren en zonder
repressie bestieren. Per slot van rekening houdt
het mislukken van het leveren van een definitief
experimenteel bewijs van de ether nog steeds,
bij genade van de natuurkundige onderzoeksopzet
zelf, een paradigmatische definiëring ervan
in waar we mee kunnen werken. En dan vinden we
vanuit die systematiek bezien onze bewijzen dus
in observaties van ronddraaiende sterren en van
historische feiten als het zich rondom het
etherbegrip handhaven van wereldculturen als het
Hindoeïsme. Het gaat er in de filognosie om
de zaak zo te definiëren dat we een greep
krijgen op het geheel, dat we de orde van de
dingen in hun grote samenhang gaan zien en daar
ons geluk in vinden.
Fouten
vragen om zelfcorrectie. Het is beter de eigen
fouten te corrigeren dan het aan een ander over
te laten. Klassiek wordt vanuit het vedisch
standpunt bezien het maken van fouten bhrama
genoemd. De mens heeft vier overwegende
zwakheden: op de eerste plaats het maken van
fouten, ten tweede ze met illusies te koesteren
(pramâda), ten derde heeft de mens
de neiging zichzelf en anderen daarmee voor de
gek te houden (vipra-lipsa) en tenslotte
raakt hij aldus, ten vierde, opgezadeld met een
onjuist beeld van de werkelijkheid, zoals het is
met de standaardtijd bijvoorbeeld
(karanâpâtava). Zodoende
kennen we onze culturen als
compensatiefenomenen, als gigantische
verhullingen van collectieve leugens die als de
erfzonde , als een cultuur-genetische afwijking,
worden overgedragen. Technisch zijn we er met
neuronale feedback-circuits in ons lichaam en
met de moderne systeemtheorie van op de hoogte
dat systemen alleen maar effectief zijn als ze
ingesteld zijn op de tijd en plaats middels
feedback-circuits die koerscorrecties mogelijk
maken. Maar we hebben hier ook weet van in
sociaal opzicht door het zelfkritische van
democratische debatten en, meer individueel,
middels de dialectiek, in overeenstemming met
het socratisch principe, van de psychoanalyse
van Sigmund Freud die in interactie met zijn
patiënten in dezen een uitvoerige studie
maakte van het verschijnsel van de menselijke
fout. Naar aanleiding van die studie spreken we
nog steeds van een freudiaanse vergissing of
verspreking als verdrongen materiaal zich naar
voren dringt, brekend door de weerstand van de
ego-functies. Van hem beseffen we ook dat het
problematisch omgaan met Vadertje Tijd wel eens
een klassiek complex zou kunnen zijn: het
zogenaamde Oedipus-complex. Daarom is het, om
niet te vervallen in waanzinnige psychotische
oorlogvoering met onszelf en met elkaar, van
belang analytisch dit gebiedende vaderlijke
aspect van de tijd - dat zo nauw verband houdt
met het begrip van de ether - als zijnde de
analytische eindconclusie onder ogen te zien en
daarbij de persoon van S. Freud te bestuderen
als een sleutelfiguur in de geschiedenis van de
wetenschap en de filosofie.
Sigmund
Freud, een oostenrijkse arts uit de negentiende
en twintigste eeuw (1856-1939) ontwikkelde een
methode om de psychische problemen te analyseren
waar zijn patiënten mee zaten. Aanvankelijk
trachtte hij ze te hypnotiseren en zo erachter
te komen en te bestrijden waar ze mee hadden te
kampen, maar die methode, als te ver van de wil
van de patiënt en integriteit van
persoonlijk verhouden afstaand, weer loslatend
liet hij ze, in een later stadium, in plaats
daarvan vrij associëren op een sofa. Hij
analyseerde dat materiaal geduldig met orde en
regelmaat en gaf dan af en toe een z.g. duiding.
Hij sprak over bewust en onbewust, es, ego en
superego, het Oedipus-complex, verdringing,
projectie, overdracht, en het werkelijkheids- en
lustprincipe. Die interpretaties die aansloegen,
die werkten bij zijn patiënten,
presenteerde hij dan, indachtig de kernspreuk
van de Boeddha 'waar is wat werkt', als zijn
wetenschap van de psychoanalyse. Hij was een van
de grondleggers van de moderne
psychotherapeutische benadering, de manier
waarop een westerling, als een 'client' bij een
'therapeut', met zijn zelfgekozen geestelijk
leraar of goeroe zichzelf zoekt, naar zijn
identiteit zoekt. Naar zijn eigen zeggen wilde
hij niet zozeer mensen helpen als wel
achterhalen wat nu de aard van het individuele
en collectieve psychische probleem was; wat er
als het ware in de 'black box' van de menselijke
geest zat. Het was dus min of meer een weg tot
zelfkennis wat hem betreft. Wat hij deed werd
achteraf door andere wetenschappers niet echt
als een vorm van filosofie of wetenschap
betiteld, maar meer als een kunstvorm. Hoe kan
je in abstracto uitdrukking geven aan wat er in
essentie in de mens, in jezelf als mens, omgaat?
Hij moest aan het einde van zijn leven
constateren dat zijn analyse onvolkomen was en
dat de strijd ter wille van de a priori waarheid
van de mens nog niet geheel gestreden was. In
India echter was lang voor zijn tijd reeds de
sânkhya, of analyse, van een zekere
incarnatie van de Heer genaamd Kapila bekend,
weten we nu, die nauwkeurig de mens ontleed had
in zijn verschillende elementen. De analytische
benadering is vanuit hem bezien een primair
dualistische benadering waarin de ziel wordt
onderscheiden van een in vierentwintig elementen
ontlede materiële natuur. Deze ziel streeft
naar bevrijding van de ellende van het materieel
bestaan, zoals Freud ook naar zelfkennis
streefde in het zoeken naar het verlichten van
het lijden van zichzelf en zijn patiënten.
Kapila stelt o.a.: 'Het is zo dat het bewustzijn
van hem, die in gebondenheid uit is op de
vrijheid van het zelf, onder invloed staat van
de geaardheden der materiële natuur, maar
als men wordt bewogen in aantrekking van het
geconditioneerd zijn aan wat de moeder van de
deugd is, is men van de bevrijding.'
(S.B.
3.25: 15).
Het is m.a.w. de bewust geleefde liefde voor de
(morele) kennis - ofwel onze filognosie - die
met respect voor de waarheid van de ziel de
bevrijding schenkt. Dit gebeurt, analytisch, in
een proces van toegewijde dienst tot Zijn
persoon waarvan hij dan een hoofdstuk later zegt
dat de invloed van de
Oorspronkelijke
Persoonlijkheid van God wordt gezegd de
tijdfactor te zijn (S.B. 3.26:
16).
Waar het dus uiteindelijk in de analyse om gaat
is het met toewijding dienen van de
oorspronkelijke persoon die we kennen bij de
genade van de tijdfactor, of zoals Freud het
steeds bondig samenvatte aan het eind van zijn
sessies: 'Uw tijd is om'. Het persoonlijke,
deugdzaam of niet, bereikt men door het
onpersoonlijke van de tijd en andersom. Freud
zei: het gaat (oedipaal) om de relatie met de
vader, en in dit geval is dat dus vadertje tijd
zoals we in Deel I al zagen. Dit is de dualiteit
van de analytische benadering. De toewijding is
daarin dan, verheven boven lof en kritiek, een
kwestie van sociaal zijn zoals in de vorige
sectie begrepen is en vergt eveneens een
inspanning in de zin van, zoals Vyâsa dat
noemt, het 'luisteren en zingen' op het pad van
de Fortuinlijke (het z.g. bhâgavata
dharma, zie S.B. 7.5:
23-24).
Uiteindelijk moet men, zo men de perfectie van
de ziel wil bereiken, luisteren naar en zingen
van die klassieke wijsheid, maar een individuele
weg van filosofische speculatie en creatieve
zelfontplooiing ernaar op weg zijnde is eveneens
aangewezen. Er is de keuze van de snelle weg van
de rechtstreekse overgave als een novice in een
religieuze context en de langzame weg van de
individuele realisatie in zelfontplooiing als
kunstenaar en vrijdenker waarin het ego slechts
geleidelijk aan zijn valsheid of
geïdentificeerd zijn verliest en zijn ware
zelf (svarûpa) en dienstbaarheid
(svadharma) vindt.
Analytisch
is het evenwicht van de filognosie bereikt met
een zekere harmonie in de dualiteit van de
meester en de slaaf, de ziel en het lichaam.
Deze geest van culminatie in de harmonie van de
Tao
('de weg') is volgens de chinese filosoof
Mencius
(of Meng Ke 372-282 v. Chr.) een kwestie van
morele vervolmaking door het cultiveren van het
goede en het zoeken van gelegenheid tot
beoefening van de vier menselijke deugden: de
medemenselijkheid, de plichtsbetrachting,
ceremonieel gedrag (decorum), en inzicht.
Mededogen impliceert plichtsbesef, dat weer de
kern vormt van ceremonieel, formeel gedrag,
waarbij dat wat goedkeuring verdient of
afkeurenswaardig is de basis vormt van het
inzicht. Bij de Chinezen zien we een integratie
ontstaan van het analytisch inzicht in de
dualiteit van yin
en yang,
beweging en rust, vanuit de ziel der
menselijkheid die zijn bron heeft in de
taiji,
de 'Grote Culminatie' van de oerstaat die we al
kennen als de pradhâna bij
Vyâsa.
Dit
werd m.n. in relatie tot het etherbegrip
uitgedragen door de neo-confucianisten die het
handelen door 'niet-handelen' van
Lao
Tzu
(6e eeuw v. Chr.) - waardoor alles zijn
(natuurlijke) orde vindt zoals hij in
de
Daode
Jing
(I-3) uitlegt - relativeren met een minder
afzijdige houding, terwijl henzelf met
Zhuangzi
(369-286) het verwijt trof dat men
met
Confucius (551-479
v. Chr) te moralistisch en te weinig
relativerend zou zijn. De neo-confucianist Zang
Zai (1020-1077) stelt dat de ether (qi)
door samentrekking alles voortbrengt en dat
alles er ook weer in oplost als zijnde de grote
oerleegte of oerruimte waarin er met de ether
dan feitelijk geen sprake is van een niet-zijn,
maar slechts van een amorfe oertoestand. Die
taiji is vertroebeld in het
materiële leven en we moeten de qi,
de ether, de krachtvermenging, dan transparant
zien te krijgen, zo stelt Zhu
Xi
(1130-1200) na hem die de basis vormde voor de
strikte en schoolse confucianistische staatsleer
van China. De ether vormt volgens hem de basis
van de eruit ontstane principes van de mens en
de elementaire natuur die er als een parel in
besloten liggen. De weg van Zai's 'Grote
Harmonie' is dan de richtlijn voor de relaties
tussen vorst en minister, vader en zoon naar de
'hemelse principes' van de vier deugden. De
Boeddhisten die alles tot niets reduceren zijn
zo de 'grote ziekte' die leidt tot valse
theorieën; een idee dat we ook bij
Vyâsa terugvinden. De Vaishnava's noemen
de Boeddhisten illusiegangers,
mâyâvadi's en vechten tegen
hun
onpersoon en leegte, maar op deze site, in
I-B,
zien we ze meer als een ontnuchterend onderdeel
van de filognosie.
In
deze sectie komt deze laatste weg van de
vrijdenker aan de orde. Agnostisch en sceptisch
op de eerste plaats over de hele dualiteit van
ziel en stof komt men analytisch voor de
dualiteit van de persoon en het onpersoonlijke
van de de ziel en de stof te staan met de vraag
antwoord te geven wat die persoon of ziel dan
wel niet is die jij zelf, freudiaan of chinees,
bent en hoe we daar dan mee moeten omgaan. Zo
komen we in dit deel van de filognosie dan tot
een verstaan van die dualiteit in de vorm van
analyses van individuele en collectieve dromen
en fantasieën
of filmverhalen;
van beelden, voorstellingen en kunstwerken
zelfgeschapen
en door
anderen
voortgebracht;
en de analyse in emotionele termen die we kennen
als de lyriek en de poëzie die gekoppeld is
aan de muziek van
liederen,
en instrumentale
muziek, modern
en klassiek.
Het analytische
zo, in combinatie met de
kunst van het vormgeven en
publiceren
begrepen, vormt een noodzakelijk emotioneel en
persoonlijk tegenwicht voor al de rationaliteit
van de wetenschap der feitelijkheid van deel I
die zozeer neigt tot atheïsme en
impersonalisme. Ofwel: in de analyse van dit
kunstzinnige gedeelte wordt inzicht verschaft in
de structuur, de werking en de emotionele
ervaring van de filognosie. U leert hierin
ondergetekende kennen als een zanger van zijn
eigen liederen een kunstenaar van zijn eigen
kunst en schrijver van zijn eigen verhaal
enerzijds, maar ook als een analyticus van de
moderne tijdgeest zoals die zich uitdrukt in
filmverhalen, schilderijen en songs van
anderen.