Hoofdstuk
8 De
empirie Het grote avontuur was
begonnen. Ik had mijn boekenkast overwonnen met het
'Gouden Zwaard' en het 'NIET-paradigma'. Ookal vonden
mijn familie en vrienden het een ramp, ik besefte dat het
om de z.g. vrijheidsgraden ging. Hoe meer vrij, des te
dichter kom je bij de waarheid. Het religieuze model gaf
me de moed tot een dergelijke sprong in het ongewisse.
Dat model had ik echter nog lang niet onder de knie. Ik
wist dat ik meer met mensen te maken moest krijgen als ik
vooruit wilde. Ik wist ook dat ik mijn eer slechts kon
redden door mijn eigen beslissingen uit het verleden niet
te weerstreven. Ik kon mezelf niet zonder meer terug op
het pad van de psychologen-carrière zetten. Ik was
er niet toevallig van verwijderd geraakt. Wonderen
gebeuren niet zomaar. Wilde ik wetenschappelijke kennis
combineren met moderne en klassieke spirituele en
religieuze kennis, dan moest ik verder en niet laf op de
vlucht slaan voor de uitdaging. Nu had ik de kans dichter
bij het grote vuur te komen en het geheim van mijn eigen
geboorte, mijn eigen roeping te achterhalen. Wat was nu
mijn heilige graal, mijn swadharma, mijn oorspronkelijke
gezicht? Ik
stond evenwel niet zo sterk. Ik hing in het luchtledige.
Tussen religieus zoeken en wetenschappelijk dwalen
speelde mijn dualistische verstand, materieel als het is,
demonische spelletjes met me. Nooit van mijn leven ben ik
zo bang geweest als toen. Ik had geen huis meer en wist
ook niet goed waar ik naar op weg was. Ik leek wel gek.
Al mijn schepen achter me te verbranden. Visioenen van
mezelf vervallen tot de status van zwerver zweefden me
voor ogen. In feite vertrouwde ik op mijn goede naam, bij
mijn familie, vrienden en kennissen. Ik zou wel weer een
plaatsje vinden. Ik moest samen met anderen iets beginnen
op basis van een praktische onderneming. Ik moest dichter
bij het geheim van de grote liefde, de absolute waarheid,
komen. Wat ontbrak er aan mijn intelligentie? Welke
kennis, welke feitelijkheid? Hoe zat de empirische vork
in de steel? Ik maakte kennis met de
religieuze praktijk. In India bleef ik maar een week. Ik
zette mezelf er min of meer voor het blok: of ik doe er
aan mee, of ik keer me er van af. Ik realiseerde me dat
een ashram geen duurzame verblijfplaats is. Je bent er te
gast om je te herbezinnen. Daar was ik mee klaar. Ik
wilde meehelpen, meer weten, meer doen. In India ging dat
niet. Ik was een vreemde met geld. De zaak was min of
meer voor spiritueel toerisme ingericht en ik moest geen
eisen stellen. Het kostte me veel moeite en ook de helft
van mijn vermogen. Ik had me voorgenomen me verder te
verdiepen in de relatie spiritualiteit en tijdbewustzijn.
Ik had een zekere wetenschappelijke inzet. Daarmee raakte
ik kant noch wal. Van Sathya kreeg ik slechts een
verbaasde blik en zijn staf begreep niets meer van wat ik
wilde. Ik moest gewoon mediteren en bij mezelf blijven.
Ik vertrok meteen weer. Het was Kerstmis 1987. Voor ik
het vliegtuig nam vierde ik de feestdagen in een luxe
hotel in Goa. Dat was geen goed idee. Balend ging ik weer
naar Nederland terug. Een illusie armer. Ik dacht nog aan
Poona, maar voelde er niets voor om me daar de broek, met
m'n kapitaal, van mijn kont te laten trekken. Na Sathya
trok nog meer spiritueel toerisme me niet meer, ik zou
overal weer wegmoeten. Ik was gewoon niet thuis. Zo
werkte de empirie op mij in. Ik was nu zelf het
proefkonijn, zoals gezegd, en vocht voor mijn eer, mijn
zelfredzaamheid, mijn gezonde verstand. Met een zekere
doodangst in de benen en gedreven door dat typische
verantwoordelijkheidsgevoel dat ik bij Sathya had
ontwikkeld, stond ik met oud en nieuw bij mijn ouders op
de stoep. Mijn moeder huilen. De verloren zoon was wel
wat snel weer terug. Niettemin blij. Ik moest maar snel
beslissen hoe het verder moest. Of in een klooster, of
inschrijven voor huisvesting en weer zelfstandig gaan
leven. God-zij-dank was ik mijn thuisbasis trouw
gebleven. Na een korte tijd van recapituleren, nam ik
kontakt op met een klooster. Dat was huize Zion. Een
trappistenklooster. Ik ging erheen en had niets anders
meer dan het overgebleven reisgeld, het 'Gouden Zwaard'
en wat kleding. Ik bleef er zegge en schrijven
één nacht. De schrik sloeg me andermaal om
het hart. De paters leefden helemaal met het gezicht naar
het kerkhof naast het klooster gelegen. Dat was het enige
vooruitzicht. Ik was 34, in de volle kracht van mijn
leven en had nog ambities. Zo kon ik de wereld niet
redden, of althans niet wezenlijk mijn steentje
bijdragen. 's Morgens om vier uur voor de eerste
ochtenddienst stonden mijn handen krom en verkrampt van
de koude. Ik raakte vervuld van afkeer. Ik vond het lieve
mensen maar wilde eigenlijk toch wel leven. Bovendien
waren het niet eens zuivere vegetariërs. Op vrijdag
vis en door de week vaak eieren. Dat was mijn liefde ook
niet. Ik belde mijn ex-vriendin op die ik zo plots had
teruggelaten. Ze was niet erg enthousiast, maar ik kon
nergens anders heen. Mijn ouders zetten me thuis onder
druk. Ik moest verder. Wellicht zou ik met haar de draad
weer op kunnen vatten. Dat bleek inderdaad zo
te zijn. Het werd een kortstondige logeerpartij van
één nacht, waarin we in feite afscheid
namen. Dat was er voor die tijd door de emoties rondom
mijn vertrek niet van gekomen. Ze had inmiddels ook al
een andere vriend. Ik kon echt niet blijven. De volgende
dag vertrok ik naar mijn zuster in Amsterdam of daar
eventueel een woning te krijgen was. Zo makkelijk ging
dat echter niet. Ik ging terug naar het klooster en sprak
met de abt. Deze zei me dat ik met mijn belangstelling
voor de yoga daar niet op mijn plaats was. Dus weer terug
naar mijn ouders. Die konden mijn debâcle moeilijk
accepteren. Ik moest echt beslissen. Ik voelde me een
zwerver, minder dan de goed verzorgde huishond, of een
gevangene. Onder die druk nam ik kontakt op met
verschillende leefgemeenschappen onder het motto: alleen
wonen heeft geen zin meer. Het werd de Hare
Krishna-gemeenschap. Dat sloot aan bij de yogafilosofie
en was strikt volgens de leer. Alle overigen waren te
laks in hun discipline. Daar zou ik niet veel van
opsteken en mezelf alleen maar mee naar beneden halen.
Zoals prinses Beatrix
ook een blauwe maandag bij de heilssoldaten meedraaide,
liep ik ietwat langer mee met de Hare Krishna's. Ik
leerde wat discipline was. Eerbetuigingen brengen aan de
leraar en de godheid (z.g. murti of het beeld van
Krishna) en zeer vroeg opstaan om 1/2 4. Twee uur
chanten, d.w.z. 16x108 keer de mantra zingen met een
bidsnoer of japa, en luisteren naar voorlezingen uit de
geschriften, m.n. de 'Bhagavad
Gîtâ'.
Ik kreeg ook les, leerde Sanskriet uitspreken en verzen
uit de Gîtâ onthouden. Verder was ik
kaalgeschoren op een staartje of sica na en moest ik mee
naar buiten om op straat te zingen en boeken te
verspreiden (sankirtan), terwille van de verbreiding van
de leer en de donaties. Er werd als regel niet geleefd
van de sociale dienst. Ik gaf me over. De jongens waren
goede kerels en hadden een sterk gevoel voor
hiërarchie. Degene die later kwam stond onder je. De
lessen waren soms hard en fanatiek, alsof ik in het
amerikaanse leger zat, maar ik kon dat doorstaan. De
liefde was er sterk genoeg voor. Zingen met de groep
(kirtan) kon me in de hoogste staat van vervoering
brengen en ik was Caitanya, de grondlegger van de
beweging, die wordt beschouwd als een Avatar, een
incarnatie van de Heer, echt dankbaar. De moeilijkheden
ontstonden later. Men was fanatiek. Men
noemde zich 'de gekken van Caitanya' in oorlog met
mâyâ, de begoocheling. Het was daarnaast ook
een keukenreligie en alles werd met mantra's gedaan,
koken, eten, voorlezen, samenzijn. Men sprak niet echt
met elkaar. Het was allemaal een duizenden jaren oude
traditie vaishnavisme ofwel Vishnu-toewijding genaamd.
Mannen en vrouwen waren strikt gescheiden, en het ego
werd voortdurend geminacht. Trouwen kon men later als men
wat ouder werd. Caitanya zei dat je toleranter dan een
boom moest zijn en lager dan een strootje op straat, vrij
van verbeelding en bezitsdrang, anders kan je de heilige
namen niet zingen. Ik bood de dienstdoende gezagsdrager,
een z.g. vanaprashta - iemand in het stadium
vóór sannyas, de onthechte staat - mijn
kapitaal aan. Dat was een amerikaanse toegewijde. Degene
die de beweging naar het westen had gebracht, swami
Prabhupada, 'de meester van de voeten', had zijn lichaam
reeds verlaten. Dus ik moest het hebben van oude
getrouwen. Die waren in een soort machtsstrijd gewikkeld.
Een aangewezen opvolger, een sannyasin, was gevallen en
de gehuwden en celibatairen hadden moeite met de
gezagsverhoudingen. De vanaprashta accepteerde mijn offer
niet en zei dat ik het nog maar in eigen beheer moest
houden voor mezelf. Hij wist dat ik me niet helemaal kon
overgeven omdat ik de visie van de leraar Prabhupada soms
te ongenuanceerd en bevooroordeeld vond. Te fanatiek en
ook in strijd met andere takken van het vaishnavisme.
Kort daarop werd ik uitgenodigd m'n resterende geld te
investeren in een reis naar Amerika. Dat zou een soort
studiereis zijn langs verschillende centra om zo de
boekdistributie en de organisatie zelf beter te leren
kennen. Dat vond ik prima. Het pakte echter enigszins
anders uit. Ik zou met de vanaprashta meereizen. Dat
leverde echter snel een conflikt op. Ik was niet
onderworpen genoeg, en te eigengereid. Ik legde allerlei
kontakten en sprak veel met amerikaanse toegewijden in
New York en Philadelphia. Dat viel verkeerd. De man liet
me vallen en ging alleen verder. Ik zat in een tempel,
toevallig het hoofdkwartier van de beweging, waar het
tijdschrift 'Back to Godhead' werd gemaakt en de
president, een grihastra - een getrouwde - de scepter
zwaaide. Dat bleek een soort vrouwenguru te zijn. De
overige mannen togen erop uit om de boeken te verkopen of
werkten voor het tijdschrift. Bhakta's, nieuwe
toegewijden, ookwel brahmacari's of vrijgezelle studenten
genoemd, kregen weinig aandacht en moesten minderwaardig
werk doen. Maanden stond ik in de keuken af te wassen en
de vloer te dweilen. Dat had ik in Holland ook al gedaan,
maar er was maar één andere bhakta, dus ik
moest wel. Ondertussen studeerde ik en probeerde ik mij
vaardigheden eigen te maken en kontakt te houden met
nieuwe bhakta's om later met de meer ervaren mannelijke
toegewijden die aldaar een gesloten groep vormden, mee te
kunnen draaien. Een oude vriendin van
vroeger, die me wel eens belde, wist me in Amerika te
bereiken. Daar kon ik verder niet zoveel mee. Ik kon niet
voor haar terug komen. Toch kreeg ik een soort hartpijn.
Als ik in Amerika wilde blijven moest ik trouwen of tegen
de wet in illegaal verblijven. Ik zag geen van beiden
zitten. Dat werd me te riskant. Zo'n avonturier was ik
niet. De katholieke vertrouwensband der rechtgeaardheid,
van mijn vader georven, zat me diep in het bloed. Geen
avonturen met de legaliteit van het geheel. Bovendien
wilde ik Nederland en mijn ouders niet in de steek laten.
Instinctief voelde ik dat daar mijn rechten lagen en dat
ik als out-law in Amerika nooit echt iets zou kunnen
bereiken. Terug in Nederland liep
de zaak snel af, men was zeer rigide in de leer. Ik
praatte graag over Sathya en andere guru's en dat kon
niet. Dat waren allemaal illusiegangers (z.g. mayavadi's)
die de mensen geen alternatief konden bieden. Ik werd
weggestuurd en trok in bij een bevriende Hare Krishna die
buiten de tempel leefde en als hypnotherapeut werkte. Die
diende als voorbeeld voor mijn 'come-back'. Mijn broer
een homeopaat/arts, ging verhuizen en ik trok in zijn
huis, dat ik echter niet kon houden voor een eigen
praktijk of yogacentrum. Het was te groot voor mij
alleen. Daar moest een gezin in. Zo kwam ik in een flat
in Enschede terecht waar ik een eigen yoga-ashram, gewoon
een leeg huis, handhaaf en verder mediteer. Ik sta nu in
de gele gids als yoga-instituut. Sedert begin '89
probeerde ik nog dienst te leveren aan de Sathya
Sai-organisatie als vertaler van zijn werk. Dat liep door
gebrek aan belangstelling, of was het Sathya die dat
soort dingen anders plande(?), vast en op niets uit. Ook
de Hare Krishna-beweging bood geen verdere mogelijkheden.
Wel zong ik nog een tijdje bhajans met de lokale Sai
Baba-toegewijden. Omdat men daar verder nergens over
wilde praten kapte ik daar ook mee. Wat heb ik nu van dit
religieus/empirisch onderzoek opgestoken? Het levende
veld was wel wat anders dan de studeerkamer, dat was
duidelijk. Het belangrijkste dat ik leerde was dat
dualistische vragen over secundaire causaliteit geen zin
hebben. De klok, de samenleving in zijn geheel, dat
totaal conglomeraat van de moderne verlichting blijkt het
probleemveld te zijn waartegen men actie onderneemt.
Vanuit het religieus model is het teveel illusie, te
onpersoonlijk, te leeg om op te kunnen vertrouwen. Zowel
Sathya-aanhangers als Hare Krishna's, neo-sannyasins
zowel als trappisten en het kerkvolk, men is het er
allemaal over eens dat het een onhoudbare toestand is.
Men wil op een constructieve manier bij elkaar kunnen
zijn en zo een einde maken aan de (moderne) machtstrijd
van het dualisme, want macht is de illusie van het gebrek
eraan. De machtsvraag gaat
voor de problemen van de verlichting terug tot
vóór Maarten Luther, tot Machiavelli. Deze
vormt een typisch voorbeeld van wat nu de moderne
verwarring is. Als een ezel tussen twee hooischelven
leefde de ambtenaar Machiavelli in het spanningsveld
tussen de Borgia's en de Medici die vanwege hun
gezamenlijke probleem van de representatie van respect en
orde het vertrouwen op de proef gesteld zagen.
Machiavelli is eigenlijk een voorloper van de reformatie.
In zijn tijd was noch het pauselijk gezag, noch de adel
stabiel. Pausen lieten moorden plegen, hingen mensen op
en verbrandden ze, hadden vrouwen en nageslacht. Vanwege
zijn opvattingen pleegde het Vaticaan een moordaanslag op
de leider der Medici, doch zijn broer bezweek eraan.
Anderzijds wisten de Medici hun positie ook niet op de
goede manier te handhaven, aan het eind van de 15-e eeuw.
Door een klaarblijkelijk gebrek aan vroomheid en
boetvaardigheid en in plaats daarvan geld en militair
geweld voorop te stellen, verloren ze het aanzien en
werden ze naar Frankrijk verdreven. In het
gezagsvacuüm probeerde Machiavelli zijn politieke
ambities vorm te geven door met een legertje boeren Pisa
te veroveren, als was hij Napoleon zelf, en zo de
republiek te vestigen die hij voor ogen had met het boek
van Plato over de republiek onder de arm. De Medici
sloegen echter terug met een veel beter leger en
Machiavelli werd naar het platteland verbannen, het Elba
dat hij als gefrustreerde en niet al te godvruchtige
overspelige ambtenaar van stand moeilijk kon accepteren.
Om zijn eer te handhaven schreef hij, ongeveer zoals ik
nu, niet onverdienstelijk over het machtmechanisme en
ontwikkelde hij een soort reformatorische geest in het
politieke leven. Dezelfde waarmee later Napoleon
anti-christelijk in Europa huishield en ten onder ging.
Machiavelli's obsessie met het machtsmechanisme - wat zou
dat allemaal betreffen - kwam voort uit het natuurlijk
onvermogen kerk en adel voorbij te streven en
machteloosheid als iets positiefs te waarderen. Voor de
machtsillusies was de mensheid toen nog niet zo ver heen.
Machiavelli zag niet
zozeer de representatieve functie van het gezag dat in
wezen berust bij de trouw van het volk zelf aan zijn
eigen orde. Machiavelli was een dualist. Dat de mens zou
corrumperen door macht, of beter dus: illusies, is een
stelling van de waanzin. Het is een dualistische
generalisatie. Als de macht van God en de natuurlijke
orde normaal gezag wordt, is er niets aan de hand en zijn
allen dienstbaar en zijn er geen wanen de controle te
hebben en er dienovereenkomstig onder te lijden. Wat we
aan Machiavelli te danken hebben zijn zijn analyses van
het mechanisme. Als je bedenkt dat dat samengaat met de
macht van de pas uitgevonden klok snap je de historische
noodzaak van Machiavelli beter. Zonder verdere
reformatorische kleuring te aanvaarden hebben zijn
observaties eeuwigheidswaarde. Met name het idee dat het
handhaven van gezag niet gepaard kan gaan met het
handhaven en zaaien van verdeeldheid en chaos, denk aan
de moderne tijdpolitiek, is essentieel. Wie wanorde ten
koste van strevingen naar orde doet gelden, kan zijn
positie niet handhaven. De 'zelfluidende' klok
met veren en gewichten verscheen in de 14-e eeuw ten
tonele. Vermoedelijk was de eerste klok van dat soort een
z.g. kwikklok. Dat was een platte trommel met
compartimenten waardoor kwik sijpelde en een gelijkmatige
beweging op gang werd gehouden die een wijzer deed
ronddraaien. Omdat kwik op temperatuur reageert gaf het
nogal een instabiel tijdsidee. Verkeerd dus. In een
christelijk klooster ontwikkelde men een betere klok die
tandwielen had. Dit concept haalde de kerktorens en
domineerde spoedig in heel Europa. Ten tijde van
Machiavelli, eind 15-e eeuw, gebruikte men deze klok dus
al. Bij het naspeuren van de invloed van, de macht van,
de klok naar voorbeeld van de tijdabstractie van de
zonnewijzer, is het van belang rekening te houden met
levens als die van Machiavelli. Machiavelli was min of
meer het slachtoffer van het machtsvacuum dat in zijn
tijd was ontstaan. Ondanks zijn talenten eindigde hij tot
zijn verdriet verstoten op het platteland. Waarom liep
dat zo? Freud verklaarde dat we veel van onze problemen
kunnen oplossen als we wat meer aandacht hebben voor onze
vergissingen. Vergissingen zeggen ons de waarheid. Ze
onthullen de breuk met de waarheid, de verdringing van de
feitelijkheid die we niet goed onder ogen kunnen zien. Je
zou kunnen zeggen dat de klok ten tijde van haar 18-e
eeuwse glorie als een vergrootglas ging werken voor de
heersende misvatting niet langer te kijken naar een
normale zonnewijzer (vgl. p.50). Het lijkt slechts een
kleine onverschilligheid, maar een klein steentje kan een
enorme lawine veroorzaken. Door de enorme toename van
nauwkeurigheid van tijdmeting wat betreft de normale uren
van de dag, kreeg men veel meer idee van orde en
structuur. De klok was een ingewikkeld ding. Men
vergaapte zich aan het wonder van de techniek door de
eeuwen heen verricht, maar vergat dat het niet
méér representeerde dan wat de zonnewijzer
voorstelde... Deze was en is nog het uiteindelijk gezag
over de klok. We noemden de rigiditeit, het
veronachtzamen van de natuurlijke dynamiek ofwel het
subtiel krimpen en rekken van de daglengte, het probleem,
de eerste breuk of fractal. De vergissing bestond eruit
te veronderstellen dat een rigide klok de juiste tijd
aangaf. Men zag zoals gezegd een reductie van de
werkelijkheid. Ookal is de afwijking van maximaal ca. 15
minuten nog zo klein, een vergissing is een vergissing.
Een breuk met de waarheid is een breuk met de
werkelijkheid. Dat men ten tijde van Machiavelli echt nog
niet een nauwkeuriger klok kon maken dan
één waarbij zo'n afwijking niet zou
opvallen, mag dan misschien reden zijn geweest dat deze
waarheid niet zo de aandacht trok, niet zo van belang
leek, het blijft gerespecteerd of niet een vergissing op
het rigide tijdsconcept van de klok te vertrouwen. Met
welke zwakheden de Medici en de Borgia's ook worstelden,
een misvatting kan een mens gek maken. Men voelt immers
'intuïtief' aan wat wel en niet waar is en
conflicten daarin doen zich voor als psychologische
problemen van onzekerheid, compensatie en projectie,
kortom neurose genoemd. Mijn eigen oude theorie van de
energienivo's weerleggend kan je stellen dat juist
energierijke, sensitieve naturen als de geestelijkheid
van de Borgia's en de adel van de Medici in het
verscherpte bewustzijn van de orde opgeroepen door de
klok, dergelijke onzekerheden heel goed voelden.
Onzekerheden leiden tot compensatie als de oorzaak niet
kan worden gevonden. Onwetendheid kon zo aanleiding geven
tot valse trots en andere slechte eigenschappen, zowel
bij het volk als bij het gezag en zo Machiavelli wanhopig
doen filosoferen over de macht. De hele tijdgeest was zo
en iedereen was het slachtoffer, ieder op zijn manier.
Het was ook in die tijd dat in India Caitanya (16-e eeuw)
de straat op ging en alle boekenkennis ondergeschikt aan
de liefde voor het zingen van de heilige namen
verklaarde. Caitanya werd door de voortduring der hevige
emoties krankejorem en verdween voortijdig uit de wereld,
zijn 'gekken' achterlatend. Conclusie is dat morele
standaarden en boekenwijsheid geen lieve moer hielp,
zodat ook de reformatie plaats kon vinden; men stond
machteloos tegenover de grofheid van de opkomende
mechanisatie en het feitelijk technologisch onvermogen de
ware tijd nauwkeurig af te meten. Zo moet het drama der
moderne verdeeldheid zich hebben opgeworpen. Het zou nog
drie eeuwen duren vooraleer voldoende nauwkeurigheid zou
zijn bereikt. Van zich drie eeuwen, 1350-1650, vergissen
over de ware dynamische aard van de tijd, heel jammer
voor de astrologen b.v., is het ook niet verwonderlijk
dat men eind 18-e eeuw officieel de vergissing van de
rigide tijd tot wetenschap verhief en de gemiddelde tijd
ging vieren met de franse revolutie en andere 'feestjes'
rondom de klok. Voor de christelijkheid
was het een nachtmerrie. Men dacht immers definitief de
Egyptische en Romeinse wanen en teloorgang te hebben
bestreden, maar nu bleek, ten tijde van Machiavelli en de
rozenkruisers reeds, het christelijk concept aan dezelfde
machtsziekte te lijden. Een nieuwe wereld, een nieuwe
ondergang; de mens moest wel slecht zijn en de ketter, de
schriftgeleerde moest wel bestreden worden. Zo verdwaalde
men in dualistische actie en reactie van velerlei soort.
Uit mijn eigen leven blijkt dat het 'mysterie van de
middag' voortwoekert. In '85 reeds kon ik er geen
duidelijk idee van krijgen en werd ik getroffen door de
verwarring over dit onderwerp. Zelfs bij het schrijven
van dit boek nog speelde dit door. Dit boek is de
worsteling over die elementaire waarheid van de tijd. Nu
al zes jaar lang worstel ik met dit probleem en mijn hele
leven al met het psychologisch complex van het moderne
tijdsysteem. Het heeft zich allemaal toegespitst op het,
met de cartesiaanse twijfel, methodische achterhalen van
de waarheid in de wetenschap van de tijd. Ik kon mijn
eigen domheid niet aanvaarden en moest mijn vergissingen
onder ogen zien. De afgelopen weken heb ik het
definitieve gevecht geleverd met de duivel van de
temporele domheid. M'n voorlaatste
wetenschappelijk proberen en vergissen, m'n voorlaatste
misvatting ontwikkelde zich zo. Ik beschreef de
ontwikkeling van het tijdsidee en stuitte op de historie
van de zonnewijzer. Ik had het er in m'n rapport voor
prof. Vroon niet zo over gehad. Nadenkend over de
zonnewijzer kwam ik op het idee dat de scheve stand van
de aarde, zo'n 23,5o verdisconteerd moest worden in de
berekening van de middag. Dat geschiedt voor de
tijdvereffening ook, maar niet naar een maat van 23,5o,
zo veronderstelde ik. Als de aarde zo scheef staat moet
dat toch een flinke afwijking geven op de zonnewijzer.
Dat zou afhankelijk van het seizoen tot 1 à 2 uur
kunnen oplopen. Ik had nergens een bespreking gezien van
een dergelijke afwijking. Als ik met m'n hand met naar
binnen gestoken middelvinger een zonnewijzer nabootste
voor een lamp en mijn hand scheef zette, kreeg ik
onveranderlijk een even zo grote schaduw. Ik belde het
KNMI op met de vraag: was ik nou gek of hoe zit dat? Daar
kon men mijn veronderstelling niet ontzenuwen zodat
ikzelf de zaak maar moest nakijken. Voor fl. 20,-(!)
kocht ik twee mooie tabellen voor de daglengte en de
zons-op en zons-ondergang van de dienstdoende
metereoloog. Het was 20 gulden leergeld. Ik berekende dat
een hypothetische afwijking E zich, schrik niet, zou
verhouden met Tk en Tw volgens de formule (Tk - Z)u + (4
+ L)m - M + E = Tw. M was de tijdvereffening en E de
hypothetische afwijking. Met Z en L werd de plaatselijke
tijd verdisconteerd (zônetijd en lengtegraad). Ik
was er lang mee bezig, voor ik de tabellen had, mooie
grafieken te tekenen naar een schatting van de dagcurve.
Met een fraaie normaalcurve kreeg ik inderdaad met enige
moeite een idee van hoe de afwijking zou kunnen zijn. Was
dat waar, dan had ik een wetenschappelijke misvatting
aangetoond, iets gevonden dat niemand nog, wellicht door
alle psychologische complexen, ooit had ontdekt. Het
bleek weer één van die typische
veronderstellingen te zijn zoals ze vaker bij me opkwamen
bij het bestormen van het bastion van de astronomische
mystificatie. Ik rekende E uit en kwam keurig op 0 uit.
De dagcurve was niet zo'n mooie kerkklokachtige
nornaalcurve, zoals ik had gedacht, doch zag er een
beetje uit als een afgerond dak van een eensgezinswoning.
Een beetje te recht. Aanvankelijk zag ik dat als een
hoopvol teken en als bewijs voor de mechanistische
kunstmatigheid van de klokketijd. Maar niets daarvan. Als
ik de tijdvereffening M verrekende kwam ik voor E netjes
op een rechte lijn voor de middag uit. Conclusie: die
afwijking E was de reeds in de vereffening
verdisconteerde afwijking. Een scheve aarde voor de zon
is nog altijd een noord-zuid schaduw, zo ongeveer, omdat
de aarde ook nog eens voor- en achterover helt. Dat was
ik met de schaduw van een lamp even vergeten. Zo is nu de
wetenschap. De empirische methode. Alsmaar proberen en
vergissen. Hoe kwam ik er toch in Gods naam bij dat er
iets mis was. Ik pakte er de fotokopieën van de
vakliteratuur nog eens bij en stuitte op een bewijsstuk,
dacht ik. In de wetenschap
spreekt men van een constante fout. Wat men ook probeert,
steeds komt men op chaos en oorlog uit. Iedere vorm van
cultuur lijkt dan slecht en dom. Zonder de heersende
(gemeenschappelijke) misvatting op te sporen kan men geen
toekomstverwachtingen koesteren. Naar de normen van
modern empirisch onderzoek moest ik dus hypothesen
onderzoeken die de constante fout, deze fundamentele
misvatting, zou onthullen. Ik kan nog zo veel speculeren
over de invloed van de klok en de verwarring over de
dynamiek van de tijd, ik moet mijn beweringen ook
bewijzen... De vraag is, ben ik, als onderzoeker in staat
een misvatting die b.v. al 5500 jaar sedert de eerste
melding van een zonnewijzer zou voortbestaan middels een
eenvoudige empirisch onderzoek aan het licht te brengen?
Het antwoord was ja, dacht ik. Goed, zo redeneerde ik, ik
zag reeds dat de afhankelijke variabele de (culturele)
tijdsfactor is en de onafhankelijke variabele de tijdloze
primaire causaliteit van het levensbeginsel, de levende
natuur, die zich in de dualiteit van de materie
manifesteert als de potentie van het moment of de
werkelijkheid van actie, expansie, progressie, groei of
verandering i.h.a. in het hier en nu. De eerste variabele
is de dode, rigide opvatting, de tweede variabele de
geobserveerde werkelijkheid ervan. De z.g. 0-hypothese
luidde dat 12 uur ware tijd door de zonnewijzer aangeduid
als het midden van de lichtdag, de zon in het zuiden
toont. D.w.z. H o: Tmw = Z (de ware middagtijd komt
overeen met de zuidstand van de zon). Deze hypothese
wordt gerepresenteerd door wat er in een modern duits
handboek voor zonnewijzers staat (zie fig. 2, zie blz.
137): De zon staat halverwege de daglichtperiode pal
(genau) in het zuiden. Ofwel: er is geen sprake van een
culturele manipulatie van de afhankelijke variabele, de
tijdsfaktor, en we kunnen rustig slapen. Dit is de
heersende opvatting van de laatste 5500 jaar. De Hi, de
onderzoekshypothese luidt: twaalf uur ware tijd met een
zonnewijzer aangetoond toont de zon tot maximaal
4o uit het zuiden; Hi Tmw ' Z (de ware
middagtijd komt niet overeen met de zuidstand van de zon
en verhoudt zich op een mathematisch voorspelbare wijze
conform de draaiing van de scheve stand van de aardas en
de onregelmatigheid van de omloopbaan van de aarde rondom
de zon). Deze hypothese wordt gerepresenteerd door een
lus op een meridiaanzonnewijzer en de grafiek van de
tijdvereffening die het verschil tussen de klokkentijd en
de tijd van een zonnewijzer toont, en, nu komt het, N.B.
op de zelfde pagina van hetzelfde duitse handboek stond
afgebeeld. Aangezien de zon altijd culmineert in het
midden van de lichtperiode omdat de rotatiesnelheid van
de aarde constant is, geeft de vereffeningslus de ware
middag aan, dacht ik, en is de O-hypothese, het klassieke
tijdparadigma van de 5500 jaren oude natuurwetenschap,
weerlegd. Wat ik probeerde te bestrijden was simpelweg
dat de zon in het zuiden culmineert. Dat was immers
moeilijk aan te tonen merkte ik, en daarmee had ik de
schizofrenie van de moderne wetenschap aangetoond en kon
ik een bewijs leveren van de manipulatie van de culturele
tijdsfaktor middels de fout geïdentificeerde
vervrouwlijkte en onwetende mannelijkheid met zijn
oorspronkelijke repressie van het technologisch
onvermogen het beter te doen. Welnu, ik bleek het zelf te
zijn. Op een afwijking van 4o, zo dacht ik
eerst, zou je het aan de hemelboog van de zon niet zien
wanneer die in het midden staat. De eeuwenoude ware
middag zat dus niet in het midden van de dag, zo
redeneerde ik, cartesiaans twijfelende. Ik belde een
astronoom van het KNMI en een andere van het
Artis-observatorium. De eerste wist met eindeloos geduld
vol te houden dat ik me vergiste. De zon culmineert
altijd in het zuiden. Ik wist duizend argumenten om hem
te weerleggen en projecteerde mijn weerstand op hem, maar
hij had het grootste uithoudingsvermogen. Ik liet het er
bij zitten en dacht, zo gaat dat met rigide concepten,
mijn eigen projectie niet realiserende. De man van het
observatorium wist te melden dat hij zelf de zonnewijzer
corrigeerde naar de gemiddelde middag zodat leek of
inderdaad de culminerende zon niet uit het zuiden kwam,
maar steeds van plaats verwisselde. Mij ging toen een
lichtje op. Ik zag bij hem de reden van mijn twijfel en
moest twijfelen aan Descartes' methodische twijfel. Ik
had al ontdekt uit mijn voorlaatste dwaling dat het
precieze midden wel degelijk met uitsluiting van de
vereffening op de 12-uur stand van de zonnewijzer
uitkwam. Ik had dus in feite mijn laatste misvatting
weerlegd. Omdat het echter zeer verwarrend is, de hele
relativiteit van de meetkunde, twijfelde ik voor dat
telefoongesprek toch nog. Daarna dacht ik nog eens diep
na en zag mezelf me in alle logische bochten wringen om
mijn vergissing te handhaven. De logica der empirie moest
het echter winnen: als de ware middag werd aangegeven
door de vereffeningslus op een meridiaan-zonnewijzer, dan
zou de N.Z.schaduw de gemiddelde zon moeten geven. Dan
zou de hele 18-e eeuwse correctiepraktijk fout zijn. De
zon culmineert echter gewoon in het zuiden omdat de
precieze klok de afwijking van de vereffening opleverde.
Ik kon het niet accepteren. Zo zit dus de psychologie van
de tijd in elkaar: als een eindeloze eigenwijze, haast
wanhopige neiging de objectieve waarheid (van de tijd) te
weerstreven. Ik was er voortdurend mee bezig en dacht er
niet aan dat ik gewoon meedacht met de feitelijk
heersende behoefte aan die objectieve waarheid,
tegelijkertijd het onvermogen die te respecteren
verdedigende. En dat ondanks al mijn theoretische kennis
van het mechanisme. Nu kunnen we klagen
over het falen een fout te vinden in het natuurkundige
paradigma en dat ons empirisch onderzoek niets anders dan
de eigen dwaling opleverde en de vraag of de cartesiaanse
twijfel en aanpassingsdwang (je aanpassen aan de cultuur
van de twijfel) niet ziek is. De glorie van deze
constante fout is dat is aangetoond dat, in ons geval,
onderzoek doen naar met de klok afwijken van de ware tijd
ongewenste wetenschapsbeoefening, twijfelen,
tijdverspilling, neurotisch onvolwassen bezig zijn en
zelfvernedering oplevert. Bovendien bewijst dit dat
eerlijkheid de beste methode is de moderne problemen te
overwinnen en overtuigd te raken dat alle verraad aan de
objectieve kennis een leugen is. Daarmee lijkt voldoende
te zijn aangetoond dat de moderne relatie met de ware
tijd een negatieve is, of we het nu hebben over de
werking van de cartesiaanse twijfel, het doen van
empirisch onderzoek, ecologische vraagstukken, of over
Caitanya of welke andere sektarisch-religieuze danwel
politiek-absolutistische vorm van zelfvernietiging ook.
Produktie:
De
Orde van de Tijd
© Aadhar 1992
Enschede
geen publicatie in welke vorm ook
elders,
downloaden en uitprinten alleen voor
privé-doeleinden.
ISBN 90-70986-96-5