OVER
ARMOEDE EN DE EER VAN DE
UITKERINGSGERECHTIGDE
Armoede
bestaat, werkeloosheid bestaat niet. In de
Bhagavd Gita zegt De Heer dat wie werken
ziet in niets doen en niets doen ziet in
werken intelligent genoemd wordt in de
samenleving (B.G.4.18). In nuchter
Hollands komt dat neer op inzien dat je
niet ziek melden met een uitkering gewoon
betekent dat je je normaal inspant om
beschikbaar te blijven voor het
arbeidsproces en dat je dus op vrijwillige
basis je sociaal-economische positie
bepaalt. 'Iedereen is werkeloos die niet
werkt zoals ik' is een andere manier om
het egoisme van de arbeids definitie te
omschrijven dat de Gita zo mooi
relativeert. De (morele) eisen die de
sociale zekerheid aan de mensen stelt moet
men niet onderschatten: zonder veel
sociale of economische waardering moet men
leren inzien dat armoe een deugd en niet
een schande is. Men moet in feite een
complete yogi zijn om te snappen hoe zo'n
leven zelfrespectabel te leven
is.
Je kan
er b.v. over discussiëren of de
dubbele moraal die we er op na houden wat
betreft de inkomens van sociaal
gerechtigden en gesalariëerden nu wel
of niet constructief is. Is het een
paradigmatische strijd tussen twee
gemeeschapsopvattingen die met het wetboek
in de hand in disussie zijn? Moeten alle
gesalariëerden nu eigenlijk aan de
normen voor uitkeringsgerechtigden leren
voldoen of moeten laatstgenoemeden vechten
om zich te conformeren aan de normen van
de gesalariëerden? Duidelijk is dat
deze sociale dualiteit een belangrijke
motor is in de politiek. Wat moet men
politiek beginnen als alle
uitkeringsgerechtigden als werkenden
moeten worden beschouwd? Dan stort het
hele paradigma van de huidige "arbeit
macht frei"-arbeidsmoraal in elkaar.
Gelijke monniken? nee dus. In deze
samenleving bestaat een beredeneerde
ongelijkheid waarbij ieder voor zich kan
denken volkomen in zijn recht te staan en
de ander als een obstakel te zien. Waarom
deze tegenstelling, als de uiteindelijke
som van 20 jaar politieke discussie op dit
punt vrijwel nihil is? Zijn we alleen maar
bezig met het handhaven van een illusie
van oppositie terwille van de
spijsvertering of de rechtvaardiging van
het economisch recht je als een roofdier
te gedragen? Me dunkt ligt het niet zo
simpel.
Mijns
inziens is de tegenstelling tussen arm en
rijk een fundamenteel gegeven van de
menselijke kultuur van alle tijden en
heeft het weinig zin deze historische
beproeving van de intelligentie te
bestrijden. We hebben deze tegenstelling
nodig om geestelijke en materiele belangen
goed tegen elkaar af te kunnen wegen en
niet door te schieten in fundamentalisme
enerzijds en (stil-)wanhopig materialisme
anderzijds. Het is de eer van de armoe te
pleiten tegen een overmaat aan streven
naar privébezit, opeenhoping van
kapitaal en het loskoppelen van geld en
arbeid. Meer ontwikkelde economen en
andere gesalariëerden zullen deze
argumenten ook wel als verstandig
onderkennen. Immers de wet verplicht naar
waarheid belastingopgaven te doen over
privévermogen, rechtvaardige
inkomensderving en loon naar arbeid.
Wat van
belang is, is te onthouden dat het begrip
armoede een relatief begrip is en niet een
absolute grootheid of een vorm van
algemeen kwaad waartegen iedereen zich zou
verzetten. Hoe meer geld hoe meer zorgen.
Ook de Bijbel herinnert ons daaraan en
niet alleen de Bhagavad Gita. De bood
schap is dus: "In God's naam : respekteer
de armoe nou ook eens", ze vormt de basis
voor onze beschaving in haar duizenden
jare oude bekentenis van geestelijke orde:
ipv "arbeid macht frei" zouden we moeten
zeggen: "armut macht frei". (vergelijk de
regel van Benedictus en de Grote gelofte
van de Yoga (Yoga-sutra's) die beiden
armoe en aparigraha- vrij zijn van
bezitsdrang- voorop plaatsen).
Anand
Aadhar Prabhu '99