1) In deze tekst werden de
oorspronkelijke namen uit het Sanskriet zoals men die aantreft in de Bhagavad
Gîtâ, vertaald in nederlands/angelsaksische
equivalenten, en werd de klassieke situatie van de krijgers die
klaarstonden voor de strijd te Kurukshetra getransponeerd naar een
moderne van een politiek debat aan het Werkmanplein. Adri is de naam
voor Krishna in het Nederlands, waar het woord eveneens donker
betekent, een donkere huid.
- Adri ['donker,
een donkere huid']: Heer Krishna.
- Aily ['dapper met het
zwaard']: Arjuna, een Pândava.
- Audry van Deel: Karna,
halfbroer van de Pândava's.
- Alex: Yudhisthhira, een
Pândava.
- Allard: Koning
Yayâti [S.B. 9.18].
- Anton Aardrijk:
Somadatta.
- Asaph (Godbijeen):
Krishna Dvaipâyana Vyâsadeva, Vyâsa of
Bâdarâyana. De auteur van de Gîtâ.
- Bas: Duryodhana,de
aanvoerder van de zoons van Dhritarâshthra, de Kaurava's.
- Basisgeluk Meester:
Anand Aadhar Prabhu, vertaler van dit Lied van Geluk.
- Bernard-Bas Grootzwaag:
Kripa.
- Bonnie: Subhadrâ
[een zus van Krishna, een vrouw van Arjuna].
- Bosdreef: een broer van
Dhrishthadyumna.
- Brian: Bhîma, een
Pândava.
- Constant: Nakula, de
Pândava-tweelingbroer van Sahadeva.
- Daan: Sahadeva, de
Pândava tweelingbroer van Nakula.
- Daan Winzemus: Purujit.
- Eduard:
Dhritarâshthra, de vader van de Kuru's, de blinde oom van de
Pândava's.
- Ellert: Sañjaya,
secretaris van Dhritarâshthra.
- Elles: Koningin
Kuntî, Prithâ.
- Erik Vanalwaar: S'aibya.
- Ernst Vuclaire:
Dhrishthâketu.
- Fortuinlijke:
Bhâgavata, een aanduiding voor Krishna.
- Gerard Lansinkgreef:
Kuntibhoja.
- Godbijeen:
Vyâsadeva, zie verder onder Asaph.
- Guiomar: Abhimanyu, de
zoon van Subhadrâ.
- Gwen: Pându,
broer van Dhritarâshthra
- Gwens: de
Pândava's, de zoons van koning Pându.
- Hendrik Houtrust:
Drupada, de schoonvader van Arjuna die de Pândava's aanvoert.
- Jan Heldvat:
Virâtha.
- Jan Kuiper:
Dronâcârya.
- Jeremy: Bhîshma,
grootvader, broer van Dhritarâshthra.
- Lievegod: Devala.
- Limofijn: Jayadratha.
- Maarten Aardrijk:
Bhuris'ravâ, zoon van Somadatt.
- Menswijs: Nârada.
- Niek Vechtegeef:
Yuyudhâna.
- Ooitwasfamilie: Yadu's,
de familietak van Krishna.
- Patrick Parelvecht:
As'vatthâmâ.
- Peter Limmerslim:
Cekitâna.
- Polle Zoeklaar: Vikarna.
- Rieno Veelzwaart:
Yudhâmanyu.
- Sigismund:
Parîkchit, kleinzoon van Aily, Arjuna.
- Sjaak Adelstraf:
Kâs'îrâja.
- Sjef Opfaam:
Uttamaujâ.
- Verzaaklicht: Asita.
- Waarbeek: een andere
broer van Drishthadyumna.
- Werkmanfamilie van de
Veelendynastie: de Kaurava's van de Kuru-dynastie, de zonen van
Dhritarâshthra's.
- Werkmanplein:
Kurukshetra.
2)
Aily, een nederlandse naam die 'dapper met het zwaard' betekent, heet
in het Engels Aylen, een mapuche indianennaam die staat voor helderheid
en geluk in Noord-Amerika. De sanskriet naam is hier Arjuna, hetgeen
wit of helder betekent. Ook de andere namen en beschrijvingen die
werden gebruikt zijn nauwkeurige, of anders meer vrijelijk beschreven,
vertalingen van het oorspronkelijke Sanskriet.
3) De oorspronkelijke term die hier
wordt gebruikt is dharma. Traditioneel spreekt men in deze context van
de zogenaamde vidhi als referentie voor de principes van het
dharma. Dezen zijn satya, s'auca, tapas en dayâ
- waarheid, zuiverheid, boete en mededogen; of ook wel filognostisch
(zie volgende notitie) uitgedrukt als het waarachtig, trouw, liefdadig
en vreedzaam zijn in overeenstemming met het filognostische gebed betreffende deze regulerende beginselen:
'Moge vrede met de natuurlijke orde, over de wereld heersen in respect
voor de waarheid, alles met een ieder delend in matiging, trouw aan de
zaak der eenheid'. Deze waarden worden in de vedische literatuur ook
wel de poten van de stier van het dharma genoemd. In onze moderne tijd
zijn deze poten geweld aangedaan door Kali ('Redetwist') en in verval
geraakt, zodat men spreekt van de vier zondige activiteiten van het
gokken, drinken, prostitueren en het slachten van dieren (dyûtam,
pânam, striyah, sûnâ), die kenmerkend zijn voor
de goddeloze personen van het Kalitijdperk. Die persoon van Kali, van
het klassiek zondigen en de menselijke zwakheid, werd getolereerd, maar
teruggedrongen tot de plaatsen die kenmerkend zijn voor deze zonden
door de eerste keizer die heerste nadat Krishna (Adri) ongeveer
vijfduizend jaar geleden de planeet had verlaten: Parîkchit (de
'Onderzoeker', zie eveneens de Bhâgavata Purâna 1.16 & 17).
4) De term filognosie of liefde voor de kennis, hier gepresenteerd als de ware
kennis, kent twee equivalenten in het Sanskriet: jñâna,
spirituele, geestelijke kennis en âtmatattva, de
werkelijkheid of het principe van het zelf of de ziel. De term
vertegenwoordigt de alomvattende logica van het spiritueel bestrijken van al de zes basisvisies (darshana's)
van het menselijke, culturele respect wat betreft het feitelijke (de
filosofie en de wetenschap), het principiële (de analyse en de
spiritualiteit) en het persoonlijke (in religieuze en politieke zin).
Eenheid en harmonie van bewustzijn is het oogmerk van deze
naturalistisch/idealistische liefde waarin men, teneinde de problemen
van het niet-weten tegen te gaan, van lichamelijke oefening is, van meditatie, van studie, bezinning, vertoog, gezang en dienst aan God
en de medemens, overeenkomstig de natuurlijke orde van de tijd in
samenhang met de ether. Het is een syncretische benadering die naar
behoren iedere vorm van materialisme, politieke associatie of
wetenschappelijke denkwijze zijn eigen afgebakende plaats en missie in
de samenleving toewijst. Een filognost ontleent, in het trouw en
gelovig zijn met de basisbeginselen van het geweldloze mededogen, de
boetvaardigheid, de reinheid en de waarachtigheid, zijn bestaan deels
aan religieuze benaderingen zo verschillend als het Hindoeïsme,
het gnosticisme in al haar culturele verscheidenheid, het Boeddhisme,
het Taoïsme/Confucianisme, het Universeel Soefisme en het
Vaishnavisme (zie verder theorderoftime.
org).
5) Zij die dwaas en gecorrumpeerd
zijn vormen in de filognosie een categorie die betrekking heeft op het dilemma van de
materialist: gericht op een zienswijze is hij een zot (mudha),
gericht op de middelen is hij corrupt (papa). Hij is op allebei
de manieren verkeerd bezig omdat er met hem geen juiste koppeling is
van een specifieke volheid (bhaga) met het logische gevolg van
een bepaalde zienswijze (darshana) die bij die volheid hoort
(zie ook de notities 6 & 11). Zo is b.v. de bhaga van de
boetvaardigheid het middel om in de yoga tot transcendentie te komen, maar met een politiek oogmerk is dat een vorm van
materiële dwaasheid die we als een staatsgewijze negativiteit
isolationisme noemen; men isoleert zich met dat soort maatregelen van
de rest van de wereld. De filognost vindt echter wel de juiste
koppeling en aldus ook het vrome evenwicht van dit of dat religieuze
respect tussen het kennismiddel dat wordt aangewend en de zienswijze
die het oogmerk is, en richt zich dan gelijk naar de filognostische
integriteit van de verschillende soorten van evenwicht tussen de
middelen en doelen. Op zichzelf bestaand vormt ieder van deze
verschillende soorten van evenwicht een superego, maar als die ieder
afzonderlijk hun plaats weten te vinden in de wereldcultuur zijn ze
waarlijk van de superziel.
6) De mindere intelligentie van deze of gene idealistische religiositeit wordt bepaald
door de eenzijdigheid van haar logica. Voor iedere juiste koppeling van een volheid met een
zekere zienswijze is er een vorm van religiositeit welke, hoewel
volmaakt geldig, op zichzelf een mindere intelligentie vormt dan de alomvattende intelligentie van de filognosie die ieder van deze vormen van logica zijn plaats wijst in haar epistemologie. Aldus hebben we
b.v. het Hindoeïsme dat, als een vorm van veelvormige
halfgodendienst, zich doet gelden als een juiste koppeling tussen de
volheid van het intelligent zijn met de kennis en de zienswijze van het
methodisch zijn in de filosofie. Maar op zichzelf is het enkel maar een
religie van filosoferen als het mislukt in het wetenschappelijke
denkmodel, de artistieke analyse, de gnostische orde, de syncretische
persoonlijkheid en de maatschappelijke, politieke betrokkenheid van
respectievelijk het Boeddhisme, Taoïsme/Confucianisme,
gnosticisme, Universeel Soefisme en het Vaishnavisme. Het
Hindoeïsme is, net zoals de laatstgenoemden dat kunnen zijn, in
het voor zichzelf bestaand weerstaan van de multiculturele wereldorde
van de filognosie, meer van het superego dan van de superziel
(zie ook notitie 4
en 11 ).
7) Zijn volheid, Zijn weelde wordt
gekend in zes vormen van fortuin of zes kennismiddelen: intelligentie (of kennis), macht, schoonheid, verzaking, roem en rijkdom
(gnostisch pleroma genaamd). Ze vormen de manifeste en
niet-manifeste aspecten van de ruimte, de materie en de tijd, de
basiselementen van het universum. Het sanskriet woord voor de volheid
is bhaga, en de titel die in het Sanskriet hier gebruikt wordt
van Bhagavân betekent aldus de Fortuinlijke of Volkomene, ofwel
Hij van de volheden, of meer specifiek Nederlands, Hij van het Geluk.
In de klassieke vaishnava retoriek, wordt de naam vaak vertaald met de
Allerhoogste Persoonlijkheid van God of simpelweg de Heer (zie ook
notitie 11 en de twee voorgaande).
8) Een dag van God, bestaande uit
duizend cycli van schepping of mahâyuga's, wordt een kalpa
genoemd in het Sanskriet. In een dergelijk jaar zijn er 360 dagen, en
honderd van die jaren vormen het leven van de Schepper die Brahmâ
wordt genoemd in de vedische cultuur waarvan Adri als een meester in de
yoga, ofwel Krishna als Yogîs'vara, spreekt.
9) Oorspronkelijk zegt dit vers: 'een
blad, een bloem, een vrucht en water', maar terwille van de vegetarisch
volwaardige maaltijd die hier bedoeld wordt, overeenkomstig de
tradities die de Gîtâ voorstaan, werd dit vervangen
door de essentiële onderdelen van dat dieet.
10) De namen van de zeven grote
wijzen, ook wel de zonen van de schepper Brahmâ genaamd, waaraan
het originele Sanskriet hier refereert zijn: Marîci, Atri,
Angirâ, Pulastya, Pulaha, Kratu en Vasishthha, en de Manu's zijn
de oerverwekkers Svâyambhuva, Svârocisha, Raivata and
Uttama.
11) De zes kenmerken van de volheid
of het geluk waar we het in de filognosie over hebben worden, zoals reeds gesteld in notitie 7, afgeleid van de drie basiselementen van de
schepping: tijd (kâla), ruimte (âkâs'a)
en materie (prakriti). Met het manifeste en niet-manifeste van
deze basiselementen komen we uit op het volledige van Zijn volheid: intelligentie en kennis als de manifestatie van de ruimte, als de
afspiegeling van het ruimtebesef, terwijl de macht van de ether de
ongeziene beweger is in het voorbije. Waar schoonheid en harmonie het
manifeste van God vormen in de materiële wereld, is boete de
niet-manifeste leidraad van de getuige der bovenzinnelijkheid die niet
wordt gezien. Naar het manifeste van de tijd hebben we de roem van de
Heer die zich in ieder tijdvak vertoont en aanbeden wordt in alle
religies als de avatâra, de profeet, de zoon van de
meester der meditatie en dergelijke, terwijl het niet-manifeste
van de tijd de rijkdom is van het tijd hebben, dan wel het geld waar de
tijd in is veranderd. Met de volheden van de intelligentie, de macht, de schoonheid, de verzaking en de rijkdom, als
de middelen van God, zijn de zes filognostische zienswijzen (de darshana's)
het doel. De perfectie van de intelligentie vindt men in het filosofisch gezichtspunt (nyâya),
de perfectie van de macht vindt men in het paradigma van de wetenschap (vais'eshika),
de perfectie van de harmonie vindt men in de analyse (sânkhya),
de perfectie van de verzaking vindt men in de gnosis van het zich
verenigen in het bewustzijn (yoga), de perfectie van de roem vindt men
in de religieuze eredienst (karma- of pûrva-mîmâmsâ),
terwijl de perfectie van de rijkdom wordt gevonden in de politiek van
het elkaar tegemoet treden met commentaren (vedanta of uttara-mîmâmsâ).
Een verkeerde koppeling van de twee kenmerkt de onevenwichtigheid van
de materialist die ofwel corrupt is in het afgaan op de middelen van de
bhaga in plaats van op de zienswijze, of anders dwaas
is met de verkeerde darshana als oogmerk. Een juiste koppeling
van de twee leidt, consequent beoefend, tot een van de zes ermee
overeenstemmende basisreligies of geestelijke disciplines in de filognosie: Hindoeïsme, Boeddhisme, Taoïsme-Confucianisme,
gnosticisme, Universeel Soefisme en Vaishnavisme. Filognosie is de
integriteit die zelfs de superego's van deze -ismen overkoepelt,
incorporeert, omvat en integreert, die voor zichzelf weliswaar in
evenwicht verkeren, maar niet cross-cultureel alomvattend zijn in de
spiritualiteit waar ze voor gemotiveerd zijn. De filognosie stelt simpelweg in zijn epistemologie dat ieder van deze
religies of disciplines een bepaalde soort van geldige logica voorstelt (zie ook de notities 4, 5 & 6 ).
12) De orde van de tijd in relatie
tot de maan wordt ook wel de cakra-orde genoemd in de filognosie. Dat houdt in dat naast een tijdschaal die in twaalf of
vierentwintig uur verdeeld is, er ook een verdeling van het zonnejaar
in vierentwintig is die, ongeveer op de manier van de romeinse kalender
van Julius Caesar, 15-daagse tweewekelijkse perioden of geschrikkelde
weken biedt (pañca-das'a) die hun aanvang nemen op de
kortste dag van de 21e/22e december. Aldus zijn er dan 48 weken in een
cakrajaar. De zogenaamde legale dagen van werken (genaamd dies fasti)
en rusten (dies nefasti) zijn in dit kalendersysteem vastgelegd
op de fasen van de maan. En zo heeft men dan een soort van zaterdag of
sabbat, bestemd voor religieuze erediensten en dergelijke, die dwars
door de cakraweek heen wandelt met het tempo van de maan. Op deze
manier is men van een natuurlijk bewustzijn in dit zich gelijkrichten
met de verschillende tempo's van de zon en de maan. Er is ook een
regelmatig schrikkelen van de maanden, dat leidt tot zes
tweemaandelijkse seizoenen van 61 dagen (met de mindering van een 60
dagen tellend seizoen midzomer). Dit in tegenstelling tot de
lunisolaire hindoekalender die uit 12 of dertien maanden bestaat die
geschrikkeld worden naar de uurhoek, waardoor die onregelmatig is in
zijn maandelijkse orde. Met de cakra-orde schrikkelt men zelfs de dag, hetgeen in de praktijk
neerkomt op het bijstellen van de klok iedere week met een paar minuten
overeenkomstig de tijdsvereffening, zowel als een voortschrijdende (20
minuten per jaar later) galactische nieuwjaarsdag (beginnend vanaf het
jaar 2000 middernacht van 6-7 juli) op de dag dat de planeet aarde het
dichtst bij het centrum van de melkweg in Sagittarius A staat,
overeenkomstig de precessie van de equinox. In principe wordt het jaar
dynamisch geschrikkeld met een dag wanneer dat nodig is en niet op een
vastgestelde dag eind februari, zodat de kalender altijd binnen de
grens van een afwijking van één dag blijft. Maar in de
praktijk mag men het schrikkelen overlaten aan de gregoriaanse kalender
welke tot nu toe (2008) geleidelijk aan met ongeveer één
dag in de 3300 jaar afwijkt. Aldus is in de filognosie de cakra-orde volledig in zijn astronomische achting voor
de natuurlijke dynamiek van de cyclische tijd (zie verder theorderoftime.org) en vormt hij zo de perfectie van het
overeenstemmen met de oorspronkelijke vedische waarheid van dit Lied
van Geluk (zie tevens de Bhâgavata Purâna 3.11: 10). De cakrakalender biedt een historische
jaartelling in AUC, ab urbe condita, vanaf de grondvesting van
de stad Rome, om vrij te zijn van religieuze voorkeuren in wettelijke
aangelegenheden. Het jaar 2000 n.Chr. komt overeen met het jaar 2753
AUC, dat het precieze aantal jaren voorstelt van de leeftijd van onze,
oorspronkelijk romeinse maar nu vedisch hervormde, filognostische cakrakalender.
13) De
koning van de hemel: dit wordt hier gebruikelijk geïnterpreteerd
als zijnde Indra, maar naar het oorspronkelijke woord vâsava
dat hier wordt gebruikt, mag het ook worden herkend als de sterrenhemel
welke vedisch wordt gezien als de representatie van Vâsudeva,
Heer Krishna, Adri hier dus, zoals die in de hemel als een feitelijk
iets kan worden waargenomen (zie Bhâgavata Purâna 5.23: 4 & 8). Aldus heerst Hij over de halfgoden van de
zon en de maan als zijnde hun integratie, op de manier waarop een klok
met zijn wijzerplaat heerst over de grote en de kleine wijzer. Naar de
traditie mediteert men hierop met de mantra namah
jyotih-lokâya kâlâyanâya animishâm pataye
mahâ-purushâya abhidhîmahîti, dat betekent:
'Onze eerbetuigingen voor dit rustpunt van al de stralende werelden,
voor de meester der halfgoden, de grote persoonlijkheid in de gedaante
van de Tijd, op wie wij mediteren'. Maar in de filognosie zetten we eenvoudig iedere cakraweek de klok gelijk met de
zon met behulp van de zogenaamde tempometer, een solaire, astrariumklok (zie zonnetijd).
14) De berg waar Adri zich mee
identificeert wordt in het Sanskriet Meru genoemd. In metaforische zin
is het een berg van transcendentie in de kern van je bewustzijn die door de toegewijde wordt
beklommen in bhâgavata dharma, of emancipatie in
toewijding, teneinde te reiken tot de schepper Brahmâ, de
verpersoonlijking van de Absolute Waarheid die er bovenop zit.
15) In Zijn gedaante van de Tijd is
de Heer ook drievoudig (trikâla): niet enkel in de zin van het verleden, het
heden en de toekomst of het 's morgens, 's middags en 's avonds
mediteren, maar ook in de zin van de drie Vishnu's van de relatieve
ether (zie notitie 26):
de tijd van de tijdruimte of de tijd van de expansie van de kosmos die
lineair is, de tijd van de samentrekking of aantrekking in het
universum die cyclisch van aard is, en de lokale, ervaren tijd die
psychologisch of relatief is. Als zijnde het drievoudige van de tijd
kan de Heer ook herkend worden in de tijd van de zon, de maan en de
sterrenhemel, welke samengenomen dat vertegenwoordigen wat je de klok
van God zou kunnen noemen.
16) Asaph is de hebreeuws/westerse
naam voor Vyâsa. Het betreft dezelfde persoon als degene die
vermeld wordt als de auteur van dit Lied van God, dit Lied van Geluk,
deze Bhagavad Gîtâ, die filognostisch ook wel
Godbijeen wordt genoemd, naar Vyâsadeva, hij die de verzen van
God bijeenbracht. Sommigen twijfelen over deze naam omdat iedere wijze
die de wijsheid bijeenbrengt Vyâsa kan worden genoemd. Maar in
het Vaishnavisme is men overtuigd van zijn identiteit als zijnde
Krishna Dvaipâyana Vyâsadeva, of ook wel
Bâdarâyana - hij die verblijft te Badarikâ, een
meditatieoord in de Himalaya's vernoemd naar de jujubebomen die daar
groeien. Hij was die wijze die een grootvader was van de Kurudynastie,
hier de Veelendynastie genaamd, de familie die vijfduizend jaar geleden
zich opstelde op het slagveld van Kurukshetra, waar dit gesprek
oorspronkelijk plaatsvond tussen Krishna en Arjuna. Dit gebeurde vlak
voor de grote veldslag zoals die in de Mahâbhârata
wordt beschreven, het grootste epische dichtwerk ter wereld dat
eveneens door Vyâsadeva werd geschreven. Hij was de zoon van de
wijze Parâs'ara en Satyavatî, en een halfbroer van
Vicitravîrya en grootvader Bhîshma. De laatstgenoemde werd
grootvader Jeremy genoemd in deze vertaling.
17) Wat de 'wettelijke maatregel'
wordt genoemd, heet in het Sanskriet de roede: de zogenaamde danda.
18) De drie werelden: hemel, het
aardse vagevuur en de hel. Vedische term voor wereld: loka.
19) De formulering van dit deel van
het vers was oorspronkelijk een eenvoudiger opsomming van deze velden:
'de basiselementen, het valse ego, de intelligentie en het ongemanifesteerde, als zeker ook de elf van de
zinnen'. Terwille van de duidelijkheid kregen ze een meer uitgebreide
vertaling hier. De externe velden van de materiële elementen, de intelligentie, het ongemanifesteerde en het valse ego houden rechtstreeks
verband met de basisverdelingen van de dimensies van de kwaliteit en de
kwantiteit, zowel als met de verschillende burgerdeugden welke de purushârtha's worden genoemd. De
traditie stelt dat we kwalitatief gelijk zijn aan God, maar dat we
kwantitatief verschillen. De kwaliteit geeft de dimensie van het
concrete versus het abstracte belang en de kwantiteit geeft de dimensie
van het individuele tegenover het sociale belang. Zo krijgt men de vier
velden van de materiële elementen (individueel/concreet), de intelligentie (individueel/abstract), het ongemanifesteerde
(abstract/sociaal) en het ego (concreet/sociaal). De deugd van het
reguleren van de lust (kâma) is geregeld in het veld van
het ego. De deugd van het reguleren van het geld (artha) vindt
plaats in het zakelijke veld van de materiële elementen, de deugd
van het regelen van de religie (dharma) vindt plaats in het veld van de
intelligentie, en de deugd van het vinden van bevrijding (moksha)
word geregeld in het veld van het verenigingsleven van omgang hebben
met de ongemanifesteerde God, of godheid, die heerst over de sportieve
en religieuze samenkomst.
20) De vertaling van dit deel van
het vers bood oorspronkelijk een eenvoudiger opsomming: 'de elf van de
zinnen, de vijf zinsobjecten, voorkeur en afkeer, geluk en ongeluk, de
combinaties ervan, het bewustzijn en de overtuiging, vormen het veld
van handelen met zijn transformaties'. Opnieuw terwille van de
duidelijkheid werd hier gekozen voor een ruimere omschrijving in deze
vertaling indachtig de moderne bevindingen wat betreft de functies van
de hersenen. De verschillende hersengedeelten, de interne velden, zijn
de frontale and occipitale delen van het brein die respectievelijk
staan voor de uitgaande persoonlijkheid en de vermogens tot waarnemen,
het bovenste corticale gedeelte van de mentale denkinhouden en de
lagere emotionele gedeelten van de basisfuncties van het lichaam, en de
laterale gedeelten van de linker hemisfeer die overwegend lineair werkt
en tijdgeoriënteerd is en de rechter hemisfeer die meer parallel
functionerend gespecialiseerd is in ruimtelijke taken of functies.
21) Dit wordt in het Sanskriet ook
wel het Brahman genoemd. Het staat voor God, geest en de Absolute
Waarheid, bestaat zowel vanbinnen als vanbuiten en vormt het geheel van
de kenner, het gekende en de kennis (zie ook de volgende notitie).
22) Het persoonlijke alsook het
onpersoonlijke van de materiële natuur is zo echt en eeuwig als de
categorie waar het toe behoort. Je kan het vergelijken met de
natuurwetten die men presenteert in wiskundige termen en de
werkelijkheid waar ze betrekking op hebben: beide zijn ze even echt als
de categorie van de natuurkunde waar ze toe behoren. Het onpersoonlijke
van de materiële natuur, prakriti, en het persoonlijke van
het mannelijk principe, de persoon, de purusha, kan men niet
los van elkaar bezien, net zoals men licht en duister niet los van
elkaar kan zien. Tezamen vormen ze de fundamentele dualiteit van de
werkelijkheid die men de grotere ziel noemt of het universele zelf van
Brahman, God of het Absolute, dat alle elementen van de materie en de
geest bevat die het zichtbare en kenbare uitmaken van alles wat er
bestaat.
23) De drie geaardheden van de
onwetendheid, de goedheid en de hartstocht, tamas, sattva en
rajas, waarover al eerder gesproken werd in het Lied, worden
ondersteund door de drie disciplines van de goddelijkheid van respectievelijk de vernietiging
(persoon: S'iva, werkelijkheid: Paramâtmâ - de Superziel),
de handhaving (persoon: Vishnu, werkelijkheid: Bhagavân - de
Fortuinlijke) en schepping (persoon: Brahmâ, werkelijkheid:
Brahman - de Absolute Waarheid), welke ieder respectievelijk de
kenmerken dragen van de traagheid, de kennis en beweging.
24) Deze voorbeelden van de tijd als
de conditionerende orde (10.30 & 11.32), de natuurkracht van de
ether als een causaal krachtveld dat de draaiing van de planeten
bepaalt (9.8) en de geaardheden van de natuur als een beweger van de
natuurlijke actie (14.19), worden afgeleid van verzen in het Lied die
spreken over een doener die niet de individuele persoon is; ze behoren
niet tot het oorspronkelijke Sanskriet van dit vers. De Heer
identificeert zich met hen als behorend tot het onpersoonlijke aspect
van Zijn natuur. Hijzelf is de integriteit die ze samenbindt als de
ether gecondenseerd in een materiële vorm en als de tijd die alles
tot leven beweegt met een specifieke kalender van lokale voorkeuren.
25) Het verhaal van de twee personen
heeft betrekking op de individuele ziel en de Superziel die zich
ophouden in een en hetzelfde lichaam als twee vogels die samen in een
boom zitten: de ene vogel geniet van de vruchten terwijl de andere
toekijkt.
26) De term ether (âkâs'a)
moet men zich op dit punt herinneren in de meest moderne zin van het
woord, nl. als relativistisch: als het causale krachtveld dat in zijn
werking verschilt naar gelang de ruimte die ermee beschreven wordt,
d.w.z. een lokale, elementaire of planetaire ruimte, een universele
galactische ruimte en de kosmische of tijdruimtelijk bepaalde
oerexpansie van onze materiële werkelijkheid. Het is zowel de
doener als de degene die niet handelt in de zin van een niet-betrokken
gelijkheid. Dit herinnert men zich vedisch als de drie soorten van
Vishnu: Mahâ-vishnu of Kâranodakas'âyî-vishnu,
Garbodakas'âyî-vishnu en
Ksîrodakas'âyî-vishnu. Vishnu moet worden beschouwd
als de representatie van het element van de ether, net zoals de ether
moet worden gezien als een manifestatie van Zijn werkelijkheid als de
oorspronkelijke integriteit van God uit wie al het andere zijn bestaan
vond zo bevestigt de Bhâgavata Purâna (2.5: 25 en 11.5: 19).
27) In de Bhâgavata
Purâna (4.25
- 4.28)
staat een verhaal van een man genaamd Purañjana die leeft in een
stad met negen poorten. Deze stad staat model voor het fysieke lichaam
met zijn negen lichaamsopeningen. Het verhaal is een metafoor voor het
leven dat zich oriënteert op het zintuiglijke, een materialistisch
leven van een ziel die als een hond zijn impulsen volgt alsmede zijn
vrouw die zijn zinnen beheerst. De gosvâmî, de
geestelijk leraar in het Vaishnavisme wordt beschreven als een meester
van de zinnen. Een andere naam voor Krishna, of Adri hier, is dan ook
Meester der Zinnen: Hrishîkes'a.
28) Filognostische liederen zijn de
in de eigen taal vertaalde en naar de eigen muzikale cultuur
gearrangeerde, devotionele liederen van de oorspronkelijk in het
Sanskriet en Bengaals geschreven mantra's, bhajans, gebeden en andere lofzangen van de erfopvolging van vaishnava
leraren van het voorbeeld, de leraren van instructie, die de kennis
vanuit het verleden doorgaven. Deze liederen zijn bedoeld om samen te
worden gezongen in erediensten als men bijeenkomt om dit boek en/of
andere heilige boeken van de filognosie te lezen, zoals Het Verhaal van de Fortuinlijke (de
Bhâgavata Purâna), maar mogen ook dienen
als mantra's om zich in afzondering gelijk te richten.
29) In dit verband is het van belang
in te zien dat, als in 22, het
persoonlijke en het onpersoonlijke van God samengebracht in het woord purusha,
zoals hier gebruikt, zich niet laat scheiden aangezien de term God het
volledige van alle dualiteiten dekt als de verenigende categorie. Aldus
is God zowel een persoon of integriteit van materieel leven, een Heer (Îs'vara),
alsook onpersoonlijk het samenstel van het materiële universum
begrepen als Zijn gigantische gedaante genaamd de virâth rûpa in Sanskriet, die tot leven kwam door het -
mannelijke - principe van de tijd (kâla) en het causale
krachtveld van de relatieve ether (âkâs'a).
30) De vier soorten van voedsel
hebben in de oorspronkelijke vedische cultuur betrekking op de manier
waarop men het voedsel nuttigt: carvya, dat wat gekauwd wordt; lehya,
dat wat men oplikt; cûshya, dat wat men opzuigt; en peya,
dat wat men drinkt. Maar filognostisch mag men het ook beschouwen als
betrekking hebbend op de vier basistypen van voedsel die van essentieel
belang zijn voor de vegetariër: groenten en fruit, bonen, granen
en melkproducten.
31) In deze tekst wordt de term
bewustzijn filognostisch gedefinieerd als een staat van zijn, een vorm
of integriteit van het gewaar zijn van een zeker verschil in de tijd.
Men is, modern gesproken, op een bepaalde golflengte, in een zekere
tijdmodus, of in een bepaald denkmodel bewust bezig met een manier van
onderscheid maken die berust op de kennis van het zelf
(identificaties), het lichaam (relaties) en de cultuur (het vertoog).
Aldus spreekt men van een cultureel en een natuurlijk bewustzijn (asat
en sat): cultureel een relatieve en instabiele,
materialistische vorm van bewustzijn die, gebaseerd op materiële
motieven, de tijd manipuleert; en, natuurlijk gesproken, een meer
absoluut bewustzijn gebaseerd op het respect voor de orde van de zon,
de maan en de sterren zoals men die waarneemt in de hemel. Adri
presenteert zichzelf in dit boek als de integriteit van een natuurlijk,
absoluut bewustzijn dat de zoeker bevrijdt als hij zich onderwerpt aan
de discipline van de yoga.
32) Een geest erin getraind zichzelf
te corrigeren is zich bewust van de vier zwakheden inherent aan het
feit dat men een menselijk wezen is. D.w.z. dat men fouten maakt, er
illusies mee op nahoudt, dat men zichzelf en anderen zo misleidt, en
dat men dan een verkeerd beeld van de werkelijkheid heeft: bhrâma,
pramâda, vipralipsâ, karanâpâtava.
33) De wereldverzakende orde van de
geestelijk leraren van het Vaishnavisme, de vishnu-monniken, de sannyâsî's,
hebben een zogenaamde tridanda: een staf bestaande uit drie
stokken die de drie vormen van verzaking vertegenwoordigen wat betreft
de daden, de spraak, en de geest. De onpersoonlijke sannyâsî's
hebben een staf van één stok: een ekadanda.
34) 'AUM dat eeuwig' heeft
betrekking op het standaardgebed om tat sat dat door brahmanen
wordt uitgesproken bij de uitvoering van hindoe-offers. Naast de
betekenis in de tekst gegeven, betekent het: 'O AUM, die gezegende,
ware en oorspronkelijke naam van God, o pranava!' Het woord
sat betekent waar en werkelijk, en het woord tat betekent
letterlijk 'dat' en heeft betrekking op zowel de oorspronkelijke
werkelijkheid als het principe zoals in de context van het woord tattva,
dat letterlijk 'die staat van zijn' betekent. Ook vindt men het terug
in de uitdrukking tat tvam asi, hetgeen 'dat zijt gij' betekent,
een mantra die verwijst naar de getuige en het zich vergewissen als men
in meditatie de werkelijkheid onder ogen ziet zoals die
is. In westerse termen zeggen we dingen als 'dat is het 'm' en 'dat is
dat', hetgeen ongeveer hetzelfde inhoudt: wees tevreden met de dingen
zoals ze zijn. Het latijnse woord amen, 'zo zij het', in het
Christendom gebruikt, laat zich in het Sanskriet vertalen als astu,
het woord voor 'laat het voor wat het is'.
35) De wereldverzakende orde heeft
hier strikt genomen betrekking op de orde van de monniken en de nonnen,
kloosters en spirituele leefgemeenschappen, alwaar men met een strikt
tijdregime de hele dag bezig is, ofwel bevrijd is, in toegewijde dienst
zonder enige winst of egosucces te willen boeken. Ruimer bezien is dit
in het egoloze bevrijd zijn, in mindere mate, ook van toepassing op de
andere helft van de mensheid die, niet werkzaam voor een salaris, de
naaste van dienst is met niets dan liefde, dankbaarheid en vrijwillige
arbeid.
36) De vijf oorzaken worden in de filognosie ook wel de substantieve oorzaak genoemd in relatie tot de
persoon (purusha), de normatieve oorzaak van het lokale belang
dat men in het spirituele behartigt (dharma) en de formatieve oorzaak
wat betreft het onpersoonlijke van de materiële elementen en een
geschapen manifest universum samen met een cultuur van wijsheid, wijzen
en incarnaties (avatâra). De vierde oorzaak in de
aristotelische logica is de constructieve of evolutionaire oorzaak (kâla)
welke hier door de wijze Vyâsa (Godbijeen) wordt gescheiden in
een begaan zijn met het effect van het verleden, de wegen die men heeft
bewandeld, en de toekomst die men voor zich heeft liggen als de
lotsbestemming (zie ook Aadhar: De Ether bestaat! - Inleiding tot de
Filognosie & Filognostische
Ronde zestien: logica en oorzaak). Deze vijf kan men ook wel beschouwen als de vijf
basisvormen of voorwerpen van meditatie, waarbij iedere oorzaak, op zichzelf gericht, leidt tot een
meditatie op ofwel de persoon, de feiten der
schepping, de principes, het verleden of de toekomst.
37) Zie, wat betreft deze drie
belangen van iemands sensualiteit, religiositeit en materiële
zaken, ook wat werd gezegd over de purushârtha's in
notitie 19.
38) De vier klassen in de
samenleving, de varna's (letterlijk: de kleuren), zijn in
vedische termen de brâhmana's of de intellectuelen, de kshatriya's
of de bestuurders en militairen, de vais'ya's, de
handelaren en boeren, en de s'ûdra's, de werknemers en
arbeiders. Het zijn de boekenwurmen, de regelneven, de aansmeerders en
de meelopers in de samenleving. Naar de geaardheden worden de
intellectuelen verondersteld van de goedheid te zijn, wordt van de
bestuurders verwacht dat ze van een combinatie van de hartstocht en de
goedheid zijn, beziet men de handelslieden als zijnde van de hartstocht
en de arbeiders als zijnde van de onwetendheid. Samen met de vier âs'rama's,
of statusvormen die nauw verband houden met de leeftijd - de brahmacârî's,
de celibataire studenten; de grihasta's, de jong-volwassenen
die getrouwd zijn; de vânaprastha's, de middelbaren die
de teruggetrokken types zijn en de ouderen van de wereldverzakende orde
of de sannyâsî's - vormen zij de varnâs'rama-identiteit
of de kaste, die de statusoriëntatie genoemd wordt filognostisch. Die identiteit
heeft voortdurend de hervorming nodig van de gelijkheid met de ziel die
in de transcendentie wordt gevonden van de verlichting met de
emancipatie in de yoga - kaivalya - om niet in welke valsheid
dan ook te belanden met het ego.
39) De auteur is op dit punt
dubbelzinnig. 'Dat' waar hij aan refereert kan zowel de persoonlijke
aanwezigheid zijn van God, de Heer in het voorbije, als het
onpersoonlijke van dat waar Hij voor staat: het krachtveld van de ether
en de orde van de tijd.
40) Dharma is het centrale begrip
dat hier gebruikt wordt in deze verhandeling over de yoga. De term
heeft betrekking op zowel de plicht, de deugd, de religie, als op de
aard en de natuur van het karakter van iets. Het houdt vroomheid in,
rechtschapenheid, natuurlijkheid en toegewijd handelen in
dienstbaarheid. Men onderscheidt twee soorten: pravritti en nivritti
dharma, respectievelijk de conservatieve, gehechte, en de
progressieve, onthechte, soort. De conservatieve soort van pravritti
dharma is meer de traditionele religie, die als
instituut de vooruitgang weerstaat door in heldere bewoordingen de
grenzen te stellen van wat tot de bevrijding zou horen in dienst aan
het instituut dat moet worden behouden, terwijl de progressieve soort
van nivritti dharma meer spiritueel is van de verlichting, en
staat voor de weg van de verzaking van werelds handelen, de
contemplatie en de zelfverwerkelijking. Vyâsa (Godbijeen) bedient
zich van de twee termen in vers 30 van hoofdstuk 18a. Varnâs'rama
dharma heeft betrekking op de klassieke sociale verplichtingen
overeenkomstig iemands beroep en status. Sanâtana dharma
heeft betrekking op iemands trouw aan de regulerende beginselen,
waarbij men spreekt van de stier van het dharma met zijn vier poten
(zie ook notitie 3). Bhâgavata dharma is
de plicht met betrekking tot de Heer, en de omgang met toegewijden: de
negen stadia van de emancipatie in de devotionele yoga of bhakti yoga.
Er zijn ook vijf vormen van adharma of goddeloosheid:
tegenwerken, vidharma; afwijken, paradharma;
verketteren, upadharma; verdraaien, chaladharma;
bedriegen of sofisterij, âbhâsa (zie Bhâgavata
Purâna 7.5: 23-24; 7.15: 12-13).
41) De vertaler Anand Aadhar Prabhu,
of in filognostische termen Meester Basisgeluk, was vóór
zijn verzelfstandiging in 1984 een klinisch psycholoog genaamd
René P.B.A. Meijer, die studeerde aan de Universiteit van
Groningen. Hij oefende, na zijn afstuderen een aantal jaren zijn beroep
uit in een klinische setting en ook privé, maar gaf toen zijn
praktijk als psychotherapeut op om zich te wijden aan de wetenschap van
de yoga en de liefde voor de kennis, de filognosie, die resulteerde uit de vereniging van zijn bewustzijn.